landbouwkwaliteitswet
IdV
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nrs. 95/1051/010/001 2 december 1998
96/0789/010/001
Uitspraak in de zaken van:
[naam] , te [plaats] , appellant,
gemachtigde: mr L.C. Blok, advocaat te Katwijk aan Zee,
tegen
de Stichting Bloembollenkeuringsdienst, zetelend te Lisse, verweerster,
gemachtigde: mr B.J. van Putten.
1. Het verloop van de procedure
Op 8 augustus 1995 en 3 augustus 1996 heeft het College van appellant beroepschriften ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen respectievelijk een besluit van verweerster van 12 juni 1995, verzonden op 28 juni 1995, en een besluit van verweerster van 1 juli 1996.
Bij voormelde besluiten zijn de door appellant gemaakte bezwaren tegen respectievelijk een viertal keuringsbeslissingen of berichten van afkeuring van verweerster van 9 mei 1995 en een tweetal berichten van afkeuring van verweerster van 22 mei 1996, ongegrond verklaard.
Verweerster heeft in beide zaken op respectievelijk 16 april 1996 en 14 januari 1997 een verweerschrift ingediend.
Verweerster heeft bij brief van 25 juli 1997 in beide zaken gereageerd op het bij brief van 2 juni 1997 door het College aan verweerster gerichte verzoek, haar opvatting uiteen te zetten omtrent de vraag of, gelet op artikel 14 van de Landbouwkwaliteitswet, het instellen van beroep bij het College tegen de bestreden besluiten mogelijk is.
Voorts heeft verweerster, desgevraagd, het College in beide zaken een exemplaar doen toekomen van het "Reglement inzake het maken van bezwaar tegen besluiten van de Stichting Bloembollenkeuringsdienst".
Het College heeft de zaken onderzocht ter terechtzitting van 18 februari 1998, waar verweerster en appellant bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben doen toelichten.
Het College heeft bij beschikking van 8 juli 1998 met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat het onderzoek wordt heropend teneinde verweerster in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken.
Nadat verweerster, bij brieven van 6, 10 en 19 augustus en 23 september 1998, desgevraagd inlichtingen heeft verstrekt, heeft het College bij beschikking van
21 oktober 1998 met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, Awb het onderzoek in dit geding gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 14 van de Landbouwkwaliteitswet luidt als volgt:
"Tegen een besluit van Onze Minister of van Onze Ministers, wie het mede aangaat, tezamen, krachtens een landbouwkwaliteitsbesluit genomen, tot verlening, weigering of intrekking van een vergunning of ontheffing, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Gelijk beroep staat open tegen zodanige besluiten van controleinstellingen."
Bij de invoering van de eerste fase van de herziening van de rechterlijke organisatie is artikel 14 van de Landbouwkwaliteitswet opnieuw onder ogen gezien en is het tweede lid vervallen, dat voorzag in behandeling van een beroep overeenkomstig de bepalingen van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie. In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt opgemerkt (blz. 261):
"In dat kader is het noodzakelijk de bepalingen in de diverse bijzondere wetten aan te passen. Daarbij is zoveel mogelijk gekozen voor een algemene formuliering van de rechtsmacht van het College en is gebruik gemaakt van de modelbepaling."
Artikel 16, eerste lid, van de Plantenziektenwet luidt:
"1. Tegen enig besluit genomen ter uitvoering van deze wet, niet zijnde een besluit van algemene strekking, kan door iedere belanghebbende beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
Ingevolge het Besluit aanwijzing Bloembollenkeuringsdienst (Stb. 1991, 30), is verweerster, beknopt samengevat, bevoegd bepaalde maatregelen te nemen met betrekking tot partijen bloembollen, welke ingevolge het Besluit bestrijding schadelijke organismen door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij mogen worden getroffen.
Artikel 2, eerste lid, van de Verordening Vernietiging Zieke Bloembollen (Verordening van het Produktschap voor Siergewassen, vastgesteld op 8 december 1987 en goedgekeurd door de minister van Landbouw en Visserij op 10 augustus 1988;
hierna: de Verordening) luidt als volgt:
"1. Een ieder die bloembollen onder zich heeft, welke zijn aangetast door ziekten, waardoor deze bollen niet voldoen aan de minimumnormen, genoemd in Verordening PVS Kwaliteitsvoorschriften Bloembollen en waarvan de door de BKD gestelde termijn tot opzuivering is verstreken, is verplicht deze bollen op aanwijzing van de BKD te vernietigen of te doen vernietigen."
De considerans van de Verordening luidt als volgt:
"Het bestuur van het Produktschap voor Siergewassen, gehoord de Commissie van Bijstand voor bollen, knollen en wortelstokken van bloemgewassen, gelet op EEG Verordening nr. 315/68, op de artikelen 93 en 95 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie en op artikel 6 van de Instellingswet Produktschap voor Siergewassen, heeft in zijn vergadering van 8 december 1987 de navolgende verordening vastgesteld."
2.2 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting zijn de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.
Omstreeks 9 mei 1995 heeft verweerster appellant vier berichten van afkeuring toegezonden. De vier berichten van afkeuring hadden betrekking op partijen crocussen van de cultivar Flower Record. De berichten bevatten onder meer de volgende tekst:
"Op de partij(en) is/zijn de onderstaande aanwijzingen van toepassing.
Reden van afkeuring: GRIJSVIRUS MEER DAN 5%
Rooien voor : 01091995
Maatregel:
Van deze partij mag niets meer worden opgeplant.
Het leverbaar is vrij voor aflevering.
Het restant moet worden vernietigd.
Vernietiging dient plaats te vinden onder controle van de keurmeester."
In het bestreden besluit van 12 juni 1995 heeft verweerster het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerster onder meer overwogen dat het opleggen van de verplichting het restant van de afgekeurde partijen bloembollen te vernietigen gebaseerd is op de Verordening.
Omstreeks 22 mei 1996 heeft verweerster twee berichten van afkeuring aan appellant gezonden.
Deze berichten van afkeuring waren gegrond op de Verordening en/of het Landbouwkwaliteitsbesluit Bloembollen. Bij het bestreden besluit van 1 juli 1996 heeft verweerster het bezwaar van appellant tegen deze berichten van afkeuring ongegrond verklaard.
Verweerster heeft bij brief van 6 augustus 1998 in beide zaken het College onder meer bericht:
"Uw College verzocht, bij brief van 10 juli 1998, de Bloembollenkeuringsdienst (BKD) inlichtingen te geven betreffende de wettelijke grondslag (artikel 2 van) de Verordening Vernietiging Zieke Bloembollen.
(...). De betreffende verordening is een autonome verordening van het Productschap."
Verweerster heeft bij brief van 23 september 1998 in beide zaken het College onder meer bericht:
"De BKD oefent deze bevoegdheid rechtstreeks ingevolge de verordening uit. Er is geen sprake van een mandaatverlening."
3. De bevoegdheid van het College
De bestreden besluiten houden de afkeuring van partijen crocussen in en hebben, voor zover zij rechtsgevolgen met zich brengen, geen gevolgen voor krachtens een landbouwkwaliteitsbesluit genomen vergunningen of ontheffingen.
Artikel 14 van de Landbouwkwaliteitswet opent beroep bij het College tegen besluiten, krachtens een landbouwkwaliteitsbesluit genomen, tot verlening, weigering of intrekking van een vergunning of ontheffing. De bestreden besluiten strekken niet tot verlening, weigering of intrekking van een vergunning of ontheffing. Het College is dus in zoverre niet bevoegd met betrekking tot deze geschillen. Dit zou mogelijk anders zijn, indien de in geding zijnde besluiten, die naar de letter van de bepaling genomen buiten de reikwijdte van de beroepsbepaling vallen, naar wettelijke grondslag, onderwerp en strekking zodanige overeenkomsten vertonen met de wel onder de letter van de beroepsbepaling vallende besluiten dat sprake is van een door de wetgever onbedoeld hiaat in de beroepsbepaling.
Naar het oordeel van het College doet zich dit geval hier niet voor. Het College laat daar de vraag of de onderhavige beperkte beroepsclausule verklaard moet worden uit een mogelijk door de wetgever gehuldigde opvatting dat het bij keuring en certificering niet gaat om beslissingen, die als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb zijn aan te merken, omdat deze beslissingen moeten worden geplaatst in de sfeer van de feitelijke controle.
Wat er verder zij van die opvatting, het feit dat op dit punt geen beroep bij het College is opengesteld, berust kennelijk op een welbewuste keuze van de wetgever. Daarbij neemt het College in aanmerking dat artikel 14 van de Landbouwkwaliteitswet recent is gewijzigd. Dit is geschied in het kader van de aanpassing van een groot aantal wetten aan de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet Awb). Uit de toelichting op paragraaf 5.4 van Aanpassingswet Awb welke
paragraaf betrekking heeft op wijziging van wetten waarin beroep is opengesteld bij het College , blijkt dat de wetgever zoveel mogelijk heeft gekozen voor een algemene formulering van de rechtsmacht van het College en daartoe gebruik heeft gemaakt van de volgende modelbepaling: "Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven." Bij de aanpassing van artikel 14 Landbouwkwaliteitswet aan de Awb heeft de wetgever niet gekozen voor de bovenvermelde modelberoepsbepaling doch heeft in plaats daarvan de enumeratieve beroepsbepaling, vervat in artikel 14, gehandhaafd. Het College moet dus concluderen dat in geval van artikel 14 van de Landbouwkwaliteitswet geen sprake is van een door de wetgever onbedoeld hiaat in de beroepsbepaling.
Evenmin is hier sprake van een besluit, waartegen ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Plantenziektenwet beroep openstaat, nu verweerster de betreffende maatregel heeft getroffen op grond van de haar in de Verordening Vernietiging Zieke Bloembollen geattribueerde bevoegdheid en vast staat dat voormelde Verordening berust op de wetgevingsbevoegdheid die het Produktschap voor Siergewassen ontleent aan de Wet op de Bedrijfsorganisatie. Tenslotte stelt het College vast dat het hier nu het gelet op het hiervoor overwogene niet om een in mandaat genomen besluit gaat evenmin een besluit of handeling van een lichaam als bedoeld in de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie betreft.
De conclusie moet daarom zijn dat het College niet bevoegd is met betrekking tot de onderhavige beroepen.
Wel acht het College termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellant, voorzover deze het bijwonen van de zitting van 18 februari 1998 betreffen, welke worden vastgesteld op fl. 710, voor deze samenhangende zaken tezamen. Tevens dient het door appellant gestorte griffierecht door verweerster aan hem te worden vergoed.
Het College zal de beroepschriften, met toepassing van artikel 6:15 juncto artikel 8:7, tweede lid, van de Awb, doorzenden naar de rechtbank, sector bestuursrecht, binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats heeft.
6. De beslissing
Het College:
verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de beide beroepen;
veroordeelt verweerster in de kosten van appellant voor het bijwonen van de zitting bij het College, welke worden vastgesteld op fl. 710, (zegge: zevenhonderdentien gulden) voor beide zaken tezamen;
bepaalt dat verweerster aan appellant het griffierecht van telkens fl. 200, (zegge: tweehonderd gulden) vergoedt;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr G.F. Pieters en mr H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr H.J. Dullaart, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 1998.
w.g. B. Verwayen w.g. H.J. Dullaart