ECLI:NL:CBB:1998:ZG2074
public
2015-11-12T10:13:05
2013-04-08
Raad voor de Rechtspraak
ZG2074
College van Beroep voor het bedrijfsleven
1998-07-17
96/0245/012/008
Eerste aanleg - meervoudig
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:1998:ZG2074
public
2013-04-08T15:26:36
2006-03-28
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:1998:ZG2074 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 17-07-1998 / 96/0245/012/008

Visheffing

IS

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. 96/0245/012/008 17 juli 1998

Uitspraak in de zaak van:

Zeevisgroothandel Noordzee B.V., te Breskens, appellante,

gemachtigde: mr J. de Bliek,

tegen

het Produktschap Vis, zetelend te Rijswijk, verweerder,

gemachtigden: mr drs H. van den Heuvel, werkzaam bij verweerder en drs H.G. van der Bend, secretaris van verweerder.

1. De procedure

Bij een op 7 maart 1996 ter griffie van het College ontvangen beroepschrift heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 januari 1996, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift van

appellante

tegen een besluit van verweerder tot het opleggen van een heffing.

Verweerder heeft op 21 juni 1996 een verweerschrift ingediend.

Op 18 februari 1998 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.

- Op 23 maart 1995 heeft verweerder aan onder meer appellante een opgaveformulier toegezonden inzake de aankoop vis en visprodukten uit het buitenland. In het begeleidend schrijven is ter toelichting onder meer vermeld:

"Het gaat bij de opgave van de aankoopwaarde om de aankoop van vis en visprodukten uit de lidstaten van de EU. Verder betreft het de waarde van vis en visprodukten uit derde landen voorzover deze is ingeklaard op Nederlands

grondgebied."

- Bij brief van verweerder van 3 november 1995 heeft verweerder aan appellante een faktuur huishoudelijke heffing toegezonden, waarbij over 1994 een heffing van fl. 62.875,76 is opgelegd ter zake van de aankoop van vis en visprodukten

uit

het buitenland. De berekening van dit bedrag vond plaats op basis van appellantes "opgave aankoop vis en visprodukten uit het buitenland". Deze op 28 april 1995 gedagtekende opgave luidde, voorzover hier van belang:

"Totaal aankoop-waarde uit lidstaten26.571.774

Totaal aankoop-waarde uit derde landen15.345.346

Totaal aankoop-waarde uit het buitenland41.917.170"

- Bij brief van 4 november 1995 heeft appellant tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt. Daarbij is onder meer het volgende aangevoerd:

"Het betreft hier in hoofdzaak (90 %) invoer van verse vis welke weer onmiddelijk doorgevoerd is naar Frankrijk.

Sinds februari 1994 zijn wij, via onze dochter onderneming SDPPN verantwoordelijk voor de aankoop, kwaliteits controle en distributie van de verse vis uit Noord Europa voor de cash & carry keten Metro in Frankrijk.

Er is hier echter geen sprake van een normale handels en/of import export activiteit omdat wij in deze zaak slechts dienstverlenend actief zijn. (...)"

- Op 9 januari 1996 heeft verweerder appellante doen horen. Op de hoorzitting heeft appellante zich doen vertegenwoordigen door H.A. van Hanegem, hoofd afdeling Inkoop van appellante. Het verslag vermeldt over hetgeen door deze aldaar is

verklaard onder meer het volgende:

"De heer Van Hanegem (...) meldt dat het de bedoeling was geweest opgave te doen van de importen die voor Noordzee B.V. van commerciële waarde zijn geweest. Een groot deel van de importen zijn bestemd voor de "cash and

carry"-keten Metro in Frankrijk, sinds begin 1995 ook voor Metro Italië en sinds kort ook voor Metro Duitsland. Deze inkopen zijn een soort dienstverlening van Noordzee B.V. Deze koopt voor Metro in uit Groot-Brittannië, IJsland, Denemarken,

België

en

Scandinavische landen. Ook wordt vis ingekocht uit Boulogne te Frankrijk die eerst naar Breskens (vestigingsplaats Noordzee B.V.) wordt vervoerd en daarna weer naar Frankrijk gedistribueerd wordt. Dit gebeurt uit logistieke overwegingen.

Noordzee B.V. koopt voor Metro in, doet de kwaliteitscontrole en distribueert de vis. Voor deze handeling wordt een vaste vergoeding per kilogram gegeven. Het maakt dus niet uit of het dure vis of goedkopere vis

betreft."

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit is in het bijzonder als volgt overwogen.

"De heffing van het produktschap wordt u in rekening gebracht wegens de invoer van vis en visprodukten. Aangezien er zoals eerder gezegd geen verschil bestaat tussen de invoer ten behoeve van Metro en de invoer voor

Noordzee-commercieel kan er ten aanzien van de opgelegde heffing in beginsel geen onderscheid gemaakt worden. Het verschil in de uiteindelijke opbrengst is voor de vaststelling van de heffing niet relevant. De heffing wordt berekend op basis van

de

factuurwaarde van de ingevoerde produkten en niet over de uiteindelijke opbrengst of winst van de importeur.

Het maken van onderscheid tussen de twee door u genoemde handelsstromen zou voorts een ongewild precedent scheppen. Het onderscheid is namelijk alleen gebaseerd op een privaatrechtelijke afspraak tussen de invoerder en

degene aan wie de ingevoerde produkten worden doorgeleverd. Veel groothandelaren die in Nederland vis of visprodukten invoeren verkopen deze produkten door. Indien wij ten aanzien van u zouden afwijken van het bepaalde in de verordening zouden al

deze

ondernemers zich kunnen gaan beroepen op een vergelijkbare overeenkomst met hun afnemers. De juistheid van een dergelijk beroep is door ons niet te controleren.

Gelet op het vorenstaande en na afweging van uw belangen hebben wij besloten uw bezwaren af te wijzen."

4. De argumenten van appellante

Appellante heeft in beroep - samengevat weergegeven - de volgende argumenten aangevoerd.

Naar de mening van appellante is in de eerste plaats geen sprake van invoer volgens artikel 1 van de Heffingsverordening.

Er is in de relatie tussen appellante (hierna ook: Noordzee) en Metro geen sprake van normaal commercieel vrij verkeer, zodat over de goederenstroom van Noordzee naar Metro geen heffing mag worden berekend.

Onder normaal commercieel verkeer, ook wel te noemen vrij handelsverkeer in Nederland, moet ten deze worden verstaan het zelfstandig voor eigen rekening en risico inkopen/invoeren van vis en visproducten bestemd voor verkoop aan derden

zowel in binnenland als buitenland.

Er is in dit geval geen sprake van koop en verkoop voor eigen rekening, er is slechts sprake van dat goederenstromen vanuit het buitenland via Noordzee verlopen. Als vergoeding voor de handling van deze goederenstromen en

inkoopfaciliteiten, ontvangt Noordzee een vaste vergoeding boven de inkoopprijs.

De inkoopprijs wordt in overleg met Metro vastgesteld. Uit het feit dat Metro in het algemeen de inkoopadviezen van Noordzee volgt mag niet worden afgeleid, dat Noordzee de inkoopprijzen bepaalt.

Metro is een bedrijf in Frankrijk, te vergelijken met Makro. Aankopen van vis en visproducten voor 1994 vonden voorheen door een daartoe gespecialiseerde afdeling bij Metro plaats. Dit bedrijf heeft gekozen voor een vereenvoudiging van

de afdeling verse vis. Er is voor gekozen dat de voor haar bestemde vis logistiek en qua facturering verloopt via één kanaal en dat is Noordzee.

Deze vis wordt integraal meestal dezelfde dag verzonden aan de verschillende vestigingen van Metro in Frankrijk. Er is geen sprake van enig risico van Noordzee in dit opzicht. Noordzee is niet meer dan de verlengde arm van Metro. Voorraden

voor

Metro worden niet aangehouden. Er is constant een Franse kwaliteitscontroleur van Metro aanwezig bij Noordzee die de aan Metro door te verzenden vis keurt.

Voor de werkzaamheden van Noordzee ten behoeve van Metro ontvangt Noordzee een vergoeding ter grootte van fr frs 1,50 per kg. Uit die vergoeding alleen valt af te leiden dat het in dit geval gaat om een logistieke rol van Noordzee en

niet meer dan dat. Een normale handelsmarge is immers veel groter. De vergoeding aan Noordzee kan lager zijn omdat geen sprake is van risico's.

Noordzee treedt op als logistieke dienstverlener ten opzichte van Metro in uitgebreide zin. Van het brengen van vis in het vrije verkeer in Nederland is in dit kader geen sprake, er komt zelfs geen visje in Nederland terecht.

Voorzover appellante bekend, treden collega's niet in de onderhavige zin op als dienstverlenende bedrijven. De positie van Noordzee is uniek en zonder precedent.

Voorts acht appellante het opleggen van de heffing in strijd met de artikelen 30 tot 36 van het EG-Verdrag. Door het opleggen van onderhavige heffingen wordt de tussenstaatse handel beïnvloed nu sprake is van extra door een Nederlandse

handelaar te betalen kosten die daardoor in vergelijking met concurrenten binnen de Gemeenschap in een minder goede positie komt te verkeren.

Heffingen gelijk aan de onderhavige bestaan in andere landen van de Gemeenschap niet.

5. Het nadere standpunt van verweerder

Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting in reactie op de argumenten van appellante, samengevat, het volgende aangevoerd.

In de Verordening wordt onder 'invoer' verstaan: het brengen van uit het buitenland afkomstige vis of visprodukten in het vrije verkeer van Nederland (artikel 1, lid 1). Produkten die uit de andere EU-lidstaten in Nederland worden

binnengebracht komen na de totstandkoming van de interne markt automatisch in het vrije verkeer van Nederland. Dit in tegenstelling tot produkten uit derde landen die in Nederland zijn binnengebracht maar in zogenaamd douane-entrepot worden

opgeslagen.

Deze produkten zijn (nog) niet in het vrije verkeer van Nederland gebracht.

Noordzee koopt de voor Metro bestemde vis en visproducten op eigen naam in het buitenland in en vervoert deze naar Nederland. Noordzee dient derhalve beschouwd te worden als degene die deze producten in Nederland heeft ingevoerd in de

zin van de heffingsverordening. Op grond van de heffingsverordening is Noordzee wegens deze invoer aan het produktschap heffing in beginsel verschuldigd.

Het invoeren van vis en het vervolgens weer uitvoeren van deze vis is voorts op zich geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan ingevolge artikel 20, tweede lid, van de heffingsverordening door de Voorzitter van verweerder

ontheffing

zou moeten worden verleend. Veel groothandelaren die in Nederland vis of visproducten invoeren, verkopen deze producten door naar afnemers in het buitenland.

Naar het oordeel van verweerder, dient een eventuele ontheffing ook niet derhalve te worden verleend op grond van de wijze waarop de prijs berekend wordt die Metro aan Noordzee betaald, zoals door appellante bepleit is. Dit zou immers

betekenen dat ontheffing van de verplichting tot betaling van heffing wegens de invoer van vis en visproducten, afhankelijk zou zijn van de inhoud van de overeenkomst tussen de importeur en zijn afnemer. Een dergelijke ontheffing schept naar

verwachting

een ongewenst precedent. Andere visimporteurs zouden zich kunnen beroepen op een vergelijkbare afspraak met hun afnemers. De juistheid van een dergelijk beroep is door verweerder niet te controleren. Verweerder heeft daarom gemeend aan Noordzee

geen

ontheffing te kunnen verlenen.

Ingaand op de stelling van appellante dat de heffingsverordening in strijd is met de artikelen 30-36 van het EG-Verdrag, heeft verweerder opgemerkt dat deze bepaling in casu niet van toepassing is, nu artikel 30 ziet op non-tarifaire

belemme-ringen.

Ter ondersteuning van zijn opvatting dat de heffing zich verdraagt met de toepasselijke bepalingen van het EG-Verdrag heeft verweerder aangevoerd dat de heffing over de ingevoerde vis deel uitmaakt van een algemeen stelsel van

binnenlandse heffingen. Op basis van de Heffingsverordening 1971 is namelijk ook een heffing verschuldigd over de in Nederland aangevoerde of gekweekte vis. Bovendien is degene die vis van een aanvoerder of kweker betrekt een heffing verschuldigd

over

de aangekochte vis.

Indien een heffing, zoals in casu, deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen is het geen heffing van gelijke werking als een douanerecht, maar moet de rechtmatigheid van deze heffing beoordeeld worden aan de

hand van artikel 95 van het EG-Verdrag.

Het begrip belasting is een verzamelnaam die alle heffingen omvat die zowel op ingevoerde als op binnenlandse producten worden gelegd, onafhankelijk van het doel of het karakter ervan. De heffing van het productschap dient dus als

belasting in de zin van artikel 95 te worden aangemerkt.

De heffing op de in Nederland aangevoerde zee- of zoetwatervis bestaat uit 2 promille aanvoerheffing te betalen door de aanvoerder en 1,9 promille aankoopheffing te betalen door degene die de vis van de aanvoerder koopt. Deze heffing

was

in 1993 en 1994 tijdelijk verlaagd tot 3,2 promille (te weten 1,7 promille aanvoerheffing en 1,5 promille aankoopheffing). Ook de invoerheffing was in 1994 tijdelijk verlaagd tot 1,5 promille.

Bij concurrerende producten mag door de heffing op het ingevoerde product het nationale product niet (zijdelings) worden beschermd. De heffing voor alle in Nederland aangevoerde zee- en zoetwatervis is gelijk. De heffing voor alle

ingevoerde zee- en zoetwatervis is ook gelijk. De heffing over de in Nederland aangevoerde zee- en zoetwatervis is, zoals hierboven is gesteld, hoger dan de heffing over de hier ingevoerde zee- en zoetwatervis. Het valt dan ook niet in te zien,

dat

de

heffing van het productschap op ingevoerde vis een protectionistisch effect zou kunnen hebben ten aanzien van de door Nederlandse vaartuigen aangevoerde vis.

6. De beoordeling

6.1 De in geding zijnde heffingsaanslag is gebaseerd op artikel 2 juncto artikel 5 van de Heffingsverordening 1971 van verweerder, waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat de ondernemer die vis of visproducten invoert een

heffing

verschuldigd is die 1,9 promille (voor 1994 verlaagd naar 1,5 promille) van de factuurwaarde van de ingevoerde vis of visproducten bedraagt.

In artikel 1 van de Heffingsverordening 1971 wordt onder invoer verstaan: "Het brengen van uit het buitenland afkomstige vis of visprodukten in het vrije verkeer van Nederland".

6.2 Appellante heeft in haar opgave "aankoop vis en visprodukten uit het buitenland 1994" de totaal aankoopwaarde vermeld, opgesplitst naar die uit Lidstaten en die uit derde landen.

In bezwaar en beroep heeft zij vervolgens gewezen op het bijzondere karakter van de transacties waarmee deze aankoopwaarden zijn gerealiseerd, ten betoge dat daardoor in casu niet van invoer in de zin van de Heffingsverordening 1971

kan

worden ge-sproken.

Verweerder heeft, op basis van de door hem aan de definitie van "invoer" gegeven uitleg, appellantes stellingen dienaangaande van de hand gewezen.

Gelet ook op de in het onder 2. genoemde opgaveformulier gegeven toelichting, geeft verweerder kennelijk aan het begrip "in het vrije verkeer brengen" in de definitie van invoer een ruime, feitelijke betekenis die aanmerkelijk meer

situaties omvat dan aan het - douanetechnisch - begrip "in het vrije verkeer brengen" zijn verbonden. Opgegeven moet immers worden de aankoopwaarde van uit derde landen afkomstige vis en visproducten die door middel van het vervullen van

douaneformaliteiten in Nederland in het vrije verkeer van de EU zijn gebracht, alsmede de aankoopwaarde van vis en visproducten uit de andere Lidstaten van de EU. Daarmee zijn kennelijk bedoeld de producten die zich elders in de EU reeds in het

vrije

verkeer bevinden.

6.3 Uit de vaststaande feiten volgt dat appellante de - ten behoeve van haar afnemer Metro aangekochte - vis vanuit het buitenland naar Breskens brengt. In de betekenis die verweerder aan het begrip invoer geeft valt inderdaad niet in

te

zien dat, door de bijzondere contractuele verhouding met haar afnemer, bij appellante geen sprake zou zijn van invoer. Het College ziet evenwel onvoldoende aanknopingspunt om verweerder in die uitleg te volgen en overweegt daartoe het volgende.

Voor de uitleg van het begrip "in het vrije verkeer brengen" in een economische ordeningsregeling als de onderhavige moet in beginsel aangesloten moet worden bij de uitleg die daaraan op grond van gelijksoortige bepalingen van hogere

orde gegeven wordt. Het College wijst hierbij op hetgeen in de artikelen 9 en 10, eerste lid, van het EG-Verdrag en op artikel 79 e.v. van Verordening (EEG) nr. 2913/92 (Communautair Douanewetboek) omtrent dit begrip is bepaald. Hieruit volgt dat

in

beginsel het begrip "in het vrije verkeer brengen" alleen van toepassing kan zijn op visserijproducten, die niet van oorsprong uit een EU-land afkomstig zijn, dit laatste zoals nader bepaald in artikel 23, onder f en g, van het Communautair

Douanewetboek. Aldus beschouwd kan het in het vrije verkeer brengen van uit het buitenland afkomstige vis en visproducten slechts zien op vis en visproducten die niet in andere EU-Lidstaten (al) in het vrije verkeer (gebracht) zijn. Een product

dat

zich

al in het vrije verkeer (van de E.U.) bevindt, kan immers niet alsnog in het vrije verkeer (van Nederland) gebracht worden.

6.4 De opvatting dat de toevoeging "van Nederland" achter de woorden "in het vrije verkeer brengen" aan in het vrije verkeer brengen de dubbele betekenis verleent die verweerder daaraan blijkbaar geeft, gaat het College - in het licht

van

het hiervoor overwogene - te ver. Weliswaar biedt de door verweerder gekozen uitleg aanknopingspunten voor de opvatting dat aldus op dit terrein sprake is van een stelsel van binnenlandse belastingen, dat geheel of gedeeltelijk voldoet aan de

normen van

artikel 95 van het EG-Verdrag, maar deze uitleg staat te ver af van hetgeen nog onder de tekst van deze bepaling valt te brengen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de uitleg van verweerder in de praktijk betekent dat de enkele

grensoverschrijding vanuit EU-Lidstaten het belastbaar feit vormt. Daarbij rijst onder meer de vraag of - bij het wegvallen van controle aan de binnengrenzen van de EU - deze heffingsgrondslag nog als zodanig hanteerbaar is en dus bruikbaar voor

een

evenwichtig heffingsstelsel, terwijl voorts in de uitleg van verweerder het opleggen van de heffing in bepaalde gevallen op gespannen voet kan komen te staan met het communautaire recht.

Allereerst betekent de door verweerder voorgestane uitleg, dat uit EU-Lidstaten komende goederen in alle gevallen worden belast wegens het binnenkomen in

Nederland, terwijl dat voor uit derde-landen komende producten niet het geval is indien deze niet vrijgemaakt worden, maar bijv. onder douanetoezicht worden doorgevoerd naar een bestemming buiten Nederland. In die zin valt het product dat uit

een EU-Lidstaat komt een andere behandeling ten deel dan het product dat uit derde landen wordt binnengebracht, ofschoon het zich in dezelfde positie bevindt, namelijk feitelijk binnengebracht op Nederlands grondgebied.

Dat verweerder in de praktijk blijkbaar de aankoop uit EU-Lidstaten als bepalend beschouwt voor de heffing doet aan het voorgaande niet af. De tekst van de Verordening biedt daarvoor - bij welke interpretatie ook - geen grondslag.

Overigens impliceert dit praktijk-criterium "aankopen" zonder nadere specificiering dat zelfs aankopen daaronder vallen door een Nederlandse onderneming waarbij het gekochte product in het geheel niet in Nederland is binnengebracht.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat naar het oordeel van het College onder "invoer" in artikel 5 van de Heffingsverordening slechts kan worden verstaan het in Nederland in het vrije verkeer brengen van vis- en visproducten uit derde

landen. Voor zover de heffing is opgelegd aan de hand van de opgegeven aankoopwaarde uit EU-Lidstaten is daarvoor dus geen grondslag in het Heffingsverordening.

Met betrekking tot de gevolgen van laatstbedoelde conclusie voor de verbindendheid van genoemd artikel 5 overweegt het College het volgende. Voor de beoordeling van de vraag of deze bepaling in de meer beperkte uitleg dan die

verweerder

daaraan heeft gegeven, stand kan houden, is van belang erop te wijzen dat uit artikel 19, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3759/92 van de Raad, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten

van

de

aquacultuur, volgt dat, behoudens andersluidende bepalingen in die verordening of afwijkingen waartoe de Raad besluit, de toepassing van enige heffing van gelijke werking als een douanerecht in het handelsverkeer met derde landen verboden is. Een

nader

onderzoek naar wat dat voor de onderhavige bepaling betekend, kan hier evenwel achterwege blijven. Niet staat immers vast of verweerder gelet op de door hem gekozen uitleg en de daarmee in zijn heffingsstelsel neergelegde samenhang tussen de

behandeling

van producten uit EU-Lidstaten en uit derde landen, als vaststeller van de Heffingsverordening de invoerheffing overigens in stand zou willen laten, gegeven het wegvallen van de grondslag voor heffing op vis en visproducten uit EU-Lidstaten.

Reeds

gelet

op die onzekerheid moet aan het bepaalde bij artikel 5 van de Heffingsverordening verbindende kracht worden ontzegd en komt het College niet toe aan de beoordeling van de vraag of, in het licht van het bepaalde bij bij artikel 19, derde lid, van

Verordening (EEG)

nr. 3759/92 en - mogelijk - artikel 95 van het EG-Verdrag, genoemd artikel 5 verbindend te achten is. Het beroep van appellante dient derhalve gegrond te worden verklaard.

Het bestreden besluit kan, gelet op het hiervoor overwogene, niet in stand blijven.

Tevens acht het College termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door appellante gemaakte procekosten.

7. Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellante, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten, aan de zijde van appellante gevallen, welke worden vastgesteld op fl. 1.420,-- (zegge: éénduizendvierhonderdentwintig gulden);

- verstaat dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad fl. 400,-- (zegge: vierhonderd gulden) vergoedt, en

- wijst af het anders of meer gevorderde.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr G.F. Pieters en mr H.G. Lubberdink, in aanwezigheid van mr H.J. Dullaart, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op

17 juli 1998.

w.g. B. Verwayen w.g. H.J. Dullaart