ECLI:NL:CBB:1999:AA3720
public
2015-11-11T10:33:59
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AA3720
College van Beroep voor het bedrijfsleven
1999-09-02
99/610/26400
Hoger beroep
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 6:16
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:1999:AA3720
public
2013-04-04T15:53:26
1999-09-02
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:1999:AA3720 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-09-1999 / 99/610/26400

-

421 / De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/610 2 september 1999

26400

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de

zaak van:

Stichting voor Educatie en Beroepsonderwijs Zadkine, te Rotterdam, verzoekster,

gemachtigde: mr H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam,

tegen

de Regionale Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie Rijnmond,

verweerder, gemachtigden: mr . M.F.A. van Marken, mr J.H. Roovers en mr R.M.

van Dam.

1. De procedure

Bij brief van 26 april 1999 heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend tegen het

besluit van de Regionale Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie Rijnmond

(verder onder meer: de Regionale Directie) van 17 maart 1999 tot intrekking van

verleende subsidies en in verband daarmee tot terugvordering van een bedrag van

fl. 2.502.625,--.

Op 20 juli 1999 heeft verzoekster zich tot de president gewend met het verzoek bij

wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de terugbetalingsverplichting wordt

opgeschort.

Bij brief van 28 juli 1999 heeft verzoekster de president verzocht verweerder te

vragen de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening af te wachten en

niet reeds tot invordering over te gaan. Verweerder heeft op een daartoe strekkend

verzoek van de president afwijzend gereageerd.

Op 29 juli 1999 heeft verweerder schriftelijk op het verzoek om voorlopige

voorziening gereageerd.

Het verzoek om voorlopige voorziening is door de president behandeld ter zitting

van 26 augustus 1999, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun

standpunten nader hebben toegelicht. Tevens zijn aan de zijde van verzoekster

verschenen E. Slagter en ir J. Willems, beiden werkzaam voor verzoekster.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)

schorst het bezwaar of beroep niet de werking van het besluit waartegen het is

gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In artikel 15, vierde lid, van de Regeling Europees Sociaal Fonds (CBA, 1994; Stcrt.

1994, 239, laatstelijk gewijzigd Stcrt. 1997, 248; hierna: Regeling ESF) is het

volgende bepaald:

" 4. Een verleende subsidie wordt ingetrokken indien de aanvrager bij de

aanvraag onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft en de subsidie bij juiste

of volledige informatie niet of slechts gedeeltelijk zou zijn toegekend. Intrekking

vindt eveneens plaats indien de aanvrager de aan de subsidie verbonden

voorwaarden niet of onvoldoende naleeft."

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de

president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Verzoekster ontvangt ter realisering van haar doelstelling gelden van het

ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

- Aan verzoekster zijn in het kader van het project "Futuro Laboral 1995-1997"

subsidies verleend door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Bij beschikking van

16 augustus 1995 onder projectnummer 9520125 is een subsidie toegekend van

fl. 1.147.500,-- en bij beschikking van 26 april 1996 onder projectnummer 96130265

is een subsidie toegekend van fl. 1.030.000,--. Op 2 juli 1996 is ten aanzien van

eerstgenoemde subsidie de beschikking op de einddeclaratie genomen. De

einddeclaratie was voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, waarin

op één onderdeel een voorbehoud was gemaakt. Ten aanzien van de in 1996

verleende subsidie is nog geen beschikking op de einddeclaratie genomen.

- Bij besluit van 17 maart 1999 heeft verweerder besloten tot intrekking van

voornoemde subsidies. Bij separaat schrijven van eveneens 17 maart 1999 heeft

verweerder de betaalde voorschotten teruggevorderd, en verzoekster gesommeerd

het bedrag binnen 30 dagen te betalen.

- Bij brief van 26 april 1999 heeft verzoekster zowel tegen de intrekking als

tegen de terugvordering bezwaar gemaakt. Hierbij heeft verzoekster verzocht de

invordering van het totale bedrag van fl. 2.502.625,-- alsmede de verschuldigdheid

van de wettelijke rente op te schorten tot zes weken na de beslissing op het

bezwaar- respectievelijk beroepschrift.

- Bij brief van 20 mei 1999 heeft verweerder aan verzoekster bericht dat bij

gebreke van argumenten vooralsnog geen basis bestaat het verzoek tot opschorting

van de betalingsverplichting te honoreren, waarna verzoekster bij brief van 11 juni

1999 alsnog argumenten heeft aangevoerd.

- Bij brief van 28 juni 1999 heeft verweerder voornoemd verzoek afgewezen en

verzoekster gesommeerd binnen 8 dagen tot betaling van het totale bedrag over te

gaan.

- Op 20 juli 1999 heeft verzoekster zich tot de president gewend met het

verzoek bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de

terugbetalingsverplichting wordt opgeschort.

- Op 23 juli 1999 heeft verweerder aan verzoekster een mededeling gestuurd

omtrent de behandeling van het bezwaarschrift en er daarbij op gewezen dat de

betalings-termijn is verstreken en dat nu ook aanspraak wordt gemaakt op de

wettelijke rente.

- Bij brief van 30 juli 1999 heeft verweerder aan verzoekster een herinnering

gestuurd dat het te betalen bedrag nog niet is ontvangen en dat - ondanks het door

verzoekster ingediende verzoek om voorlopige voorziening - onverkort wordt

vastgehouden aan de verplichting tot terugbetaling. Verzoekster dient per

ommegaande het bedrag over te maken.

3. De beslissingen van 17 maart 1999 en het standpunt van verweerder

In het intrekkingsbesluit van 17 maart 1999 is onder meer het volgende overwogen:

" Intrekking van de subsidieverlening heeft plaatsgevonden omdat feitelijk is

geconstateerd dat de projectadministratie niet voldoet aan de administratie

voorschriften conform artikel 10 van de regeling Europees Sociaal Fonds (CBA

1994). Meer in het bijzonder de co-financiering van de publiekrechtelijke instelling

("inkomen deelnemers") is onvoldoende gewaarborgd met bewijsstukken van

uitkerende instanties.

(…)

Dit betekent dat, gezien het bepaalde in artikel 15 vierde lid laatste alinea van de

Regeling Europees Sociaal Fonds (CBA 1994), alsmede het gestelde in de

beschikking tot subsidieverlening, intrekking van betaalde voorschotten moet

plaatsvinden."

Bij separaat schrijven is aan verzoekster medegedeeld dat zij conform de intrekking

subsidieverlening d.d. 17 maart 1999 de betaalde voorschotten voor het project

Futuro Laboral 1995/1996 aan de Arbeidsvoorziening dient te retourneren. Dit

betekent dat het te vorderen bedrag van fl. 2.502.625,-- binnen 30 dagen na

dagtekening van het besluit dient te worden overgemaakt.

In zijn reactie op het verzoek om voorlopige voorziening heeft verweerder voorop

gesteld dat van de zijde van verzoekster slechts verzocht is een voorlopige

voorziening te treffen met betrekking tot de op verzoekster rustende verplichting tot

terugbetaling van uitbetaalde gelden, zodat de reactie dan ook uitsluitend daarop is

gericht.

Allereerst is verweerder van mening dat verzoekster onvoldoende spoedeisend

belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de hoorzitting

in het kader van de bezwarenprocedure medio september 1999 zal plaatsvinden en

het vervolgens mogelijk moet zijn om uiterlijk 10 oktober 1999 een beslissing op het

bezwaarschrift te nemen.

Voorts ziet verweerder geen reden af te wijken van de algemene beleidslijn dat de

financiële afwikkeling van genomen beschikkingen direct dient te volgen.

Verweerder wijst in dit verband op artikel 6:16 van de Awb, waarin als hoofdregel is

bepaald dat het indienen van bezwaar geen schorsende werking heeft. Aangezien

in casu geen afwijkende bepalingen van toepassing zijn, geldt de hoofdregel.

Verweerder gaat voorshands uit van de rechtmatigheid van het besluit van 17 maart

1999. Het is niet aan verweerder om aan te tonen welk spoedeisend belang bestaat

bij de invordering, maar aan verzoekster om aan te tonen op grond van welk belang

invordering zou moeten worden opgeschort. De door verzoekster in dat kader

aangevoerde argumenten zijn door verweerder gewogen en te licht bevonden.

Daarbij komt dat verweerder zich dient te verantwoorden bij het ministerie van

Sociale Zaken en Werkgelegenheid en bij de Europese Commissie, welke instanties

een snelle inning van onterecht genoten subsidiegelden eisen.

Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat als zwaarwegend belang geldt

dat de Europese Commissie momenteel geen middelen uit het ESF aan Nederland

beschikbaar stelt wegens onregelmatigheden die de Commissie bij een aantal

projecten heeft geconstateerd. Dit betekent dat de middelen die via

terugvorderingsprocedures als de onderhavige worden verworven onmiddellijk weer

ter beschikking kunnen worden gesteld aan andere ESF-projecten, waardoor de

voortgang van die projecten is gewaarborgd en een efficiënte inzet van ESF-gelden

mogelijk is.

Tenslotte heeft verweerder opgemerkt dat verzoekster de verschuldigde bedragen

kan terugvorderen van de uitvoerder van het bewuste ESF-project. Voorts zijn de

kosten verbonden aan het lenen van "vreemd" geld beperkt en derhalve niet om die

reden doorslaggevend.

4. Het standpunt van verzoekster

Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar verzoek om voorlopige voorziening,

dat zij heeft beperkt tot de beslissing van verweerder om tot terugvordering over te

gaan,- samengevat - het volgende aangevoerd.

Naar de mening van verzoekster dient, nu nog niet onherroepelijk vaststaat dat er

een terugbetalingsverplichting bestaat, te worden afgewogen welk spoedeisend

belang verweerder heeft om thans reeds over het terug te vorderen bedrag te

kunnen beschikken tegenover het belang van verzoekster om het bedrag van ruim

2,5 miljoen gulden thans nog niet te hoeven betalen.

Volgens verzoekster staat vast dat het betreffende bedrag ten behoeve van de

betreffende projecten volledig is aangewend. Het is verzoekster niet bekend dat op

verweerder een verplichting rust het betreffende bedrag op enigerlei wijze af te

dragen, zodat geen urgente noodzaak bestaat het bedrag reeds thans terug te

betalen, nog daargelaten dat dit uit liquiditeitsoverwegingen op dit moment niet

mogelijk is. Verzoekster is een stichting zonder winst-oogmerk en heeft zowel in

1997 als 1998 een exploitatieverlies geleden van structureel 2 à 3 miljoen gulden,

hetgeen uit de lopende middelen gefinancierd moet worden. Verzoekster zou

derhalve vreemd geld moeten aantrekken tegen marktwaarderente. Nu niet is

aangetoond dat verweerder het betreffende bedrag op enigerlei wijze moet

afdragen, is dit een last welke in dit stadium in redelijkheid niet van verzoekster kan

worden verlangd. Het is overigens nog maar de vraag of verzoekster, gezien haar

financiële positie, vreemd geld zal kunnen aantrekken. Invordering zal ernstige

consequenties hebben voor verzoekster.

Ter zitting heeft verzoekster de vraag opgeworpen of het schrijven van 17 maart

1999 als een zelfstandig, bij het College beroepbaar, terugvorderingsbesluit valt aan

te merken, of dat de terugvordering besloten ligt in de intrekkingsbeschikking.

Verzoekster heeft in dat verband gewezen op een uitspraak van de Afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 oktober 1996, AB 1996/496.

Volgens verzoekster is nauwelijks sprake van een formeel terugvorderingsbesluit –

waarbij nog betwijfeld kan worden of het besluit door de juiste instantie is genomen – en is niet voldaan aan de terzake in de jurisprudentie ontwikkelde criteria, die

inhouden dat aan de besluitvorming een afzonderlijke belangen-afweging vooraf

dient te gaan en dat het besluit duidelijk moet worden gemotiveerd.

5. De beoordeling van het verzoek

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit,

voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek door de

president van het College een voorlopige voorziening worden getroffen indien

onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dienaangaande

overweegt de president als volgt.

Naar aanleiding van de door verzoekster opgeworpen vraag omtrent het

rechtskarakter van verweerders schriftelijke mededeling dat tot terugvordering wordt

overgegaan overweegt de president dat een zodanige - van een bedrijfslichaam

afkomstige - mededeling blijkens jurisprudentie van het College (zie CBb 27

december 1977, AB 1978, 334; CBb 15 januari 1990, AB 1991, 301) een in het

kader van de toen vigerende Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie bij

het College beroepbaar besluit opleverde.

De president heeft geen aanknopingspunten om te komen tot het, voorlopige,

oordeel dat die jurisprudentie hier thans niet evenzeer gelding zou hebben.

De door verzoekster geuite twijfel of het besluit ten aanzien waarvan thans om een

voorlopige voorziening wordt gevraagd bevoegdelijk is genomen is naar voorlopig

oordeel van de president ongegrond.

Het betrokken besluit is blijkens de ondertekening kennelijk genomen namens de

Regionale Directie, die, onder meer gelet op het bepaalde in artikel 39 van de

Arbeidsvoorzieningswet 1996, hier het beslissingsbevoegde orgaan is.

Naar aanleiding van de inhoudelijke kant van het verzoek om voorlopige voorziening

overweegt de president in het voetspoor van eerdere uitspraken dat voor het treffen

van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om

een financieel belang als de betaling van een geldsom, in beginsel slechts plaats

kan zijn indien, ook zonder een diepgaand onderzoek met betrekking tot de

relevante feiten en/of het recht, ernstig betwijfeld moet worden of het gevorderde

bedrag verschuldigd is en bovendien verzoekster feiten en omstandigheden

aanwijst die meebrengen dat haar belang vordert dat het verzoek om schorsing van

de terugbetalingsverplichting aan verweerder bij wege van onverwijlde voorziening

bij voorraad wordt ingewilligd.

Omstandigheden, als hiervoor omschreven, waarvan sprake moet zijn wil de

president termen aanwezig kunnen achten om bij wijze van voorlopige voorziening

een uitzondering op artikel 6:16 van de Awb toe te staan, doen zich hier naar zijn

oordeel niet voor.

De door verzoekster in het onderhavige geding aangevoerde argumenten zijn

beperkt tot de beslissing tot terugvordering en meer in het bijzonder tot de weigering

van verweerder om de uitvoering van die beschikking op te schorten. In hetgeen

verzoekster op dat punt heeft aangevoerd ziet de president geen, althans

onvoldoende, aanleiding voor ernstige twijfel omtrent de rechtmatigheid van de

gewraakte terugvordering.

Ook hetgeen overigens door verzoekster is aangevoerd, noopt naar het oordeel van

de president niet tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. De

financiële positie van verzoekster kan in dit verband, ondanks de beweerdelijk

geleden exploitatieverliezen, niet van doorslaggevend belang worden geacht.

Teminder nu verzoekster ter zitting heeft verklaard dat zij jaarlijks circa 180 miljoen

aan inkomsten ontvangt en onvoldoende valt in te zien waarom zij niet eventueel

vreemd geld kan aantrekken om - in afwachting van de uitkomst van de

bodemprocedure - aan de haar opgelegde verplichting te voldoen.

Vorenstaande overwegingen leiden de president tot het oordeel dat het verzoek om

voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.

De president acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van

de Awb.

6. De beslissing

De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van

mr M.M. Smorenburg, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september

1999.

w.g. R.R. Winter w.g. M.M. Smorenburg

Verzonden op:

$$N UITSPRAAK