-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 98/714 18 mei 1999
24030
Uitspraak in de zaak van:
Mekravo B.V., te Amsterdam, appellante,
gemachtigde: H. van den Berk, te Amsterdam
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam, verweerster,
gemachtigde: mw. mr. I.G. ter Laan, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Op 20 juli 1998 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 10 juni 1998.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellante tegen de haar opgelegde bijdrage op grond van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft op 24 augustus 1998 een verweerschrift ingediend.
Op 6 april 1999 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is een besloten vennootschap met één medewerker en een maatschappelijk kapitaal van 200.000 gulden.
- Bij brief van 13 mei 1998 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit waarbij de door appellante krachtens de Wet aan verweerster verschuldigde bijdrage voor 1998 is vastgesteld op grond van indeling van appellante in groep 6.
- Bij het bestreden besluit is op dit bezwaar beslist.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerster
Bij het bestreden besluit is het bezwaar met toepassing van artikel 7:3 onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Samengevat luidt de motivering dat de verhoging van de jaarlijkse bijdrage is gebaseerd op de nieuwe Wet en dat na controle is gebleken dat van de bezwaarde een bijdrage wordt geheven overeenkomstig de groep waarin appellante, blijkens haar inschrijving in het handelsregister ingevolge het Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken van 24 december 1997, Stb. 786 (hierna: Besluit heffingen) moet worden ingedeeld.
In het verweerschrift wordt - samengevat - uiteengezet dat in het arrest van de Hoge Raad van 22 december 1989 (NJ 1990, 433 i.z. Hirschmann) is beslist dat een naamloze en besloten vennootschap slechts dan geen (in het handelsregister inschrijfplichtige) onderneming drijft, in het geval dat die rechtspersoon in het geheel geen activa (meer) heeft.
Appellante beschikt over activa en drijft derhalve een onderneming, zodat zij de op grond van de artikelen 32, 35 en 37 van de Wet bedoelde heffingen verschuldigd is. Dat appellante stelt dat zij een zogenaamde "stamrecht B.V." zonder winstoogmerk is en feitelijk geen profijt heeft bij tenminste een aantal wettelijke taken waarvoor de kamer van koophandel heffingen int, doet daarbij niet ter zake. Ter ondersteuning van dit standpunt wordt gewezen op enkele passages in de memorie van toelichting bij het voorstel van de Wet (TK 1996/97, 25029, nr. 3, p. 9.)
Ter zitting heeft verweerster meegedeeld dat tegen de door haar genomen besluiten inzake de krachtens de Wet verschuldigde bijdrage 1998 een zeer groot aantal bezwaarschriften is ingediend. Gelet op de bij de kamer beschikbare capaciteit voor de afdoening van de bezwaren en het belang daarop tijdig te beslissen, is er voor gekozen om de bezwaren standaardmatig af te doen met een brief die zo veel als mogelijk een reactie inhoudt op de meeste bezwaren. Aan het slot van die brief wordt de bezwaarde er bovendien op gewezen dat hij altijd contact met de kamer van koophandel kan opnemen.
Verder heeft verweerster meegedeeld dat artikel 32, vijfde lid, van de Wet, een hardheidsclausule is om in een bijzonder geval geheel of gedeeltelijk af te zien van een heffing. Van deze bevoegdheid maakt verweerster in zeer beperkte mate gebruik, voornamelijk indien een onderneming door bijzondere omstandigheden goeddeels is stilgelegd, zonder dat van opheffing sprake is.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft - in lijn met hetgeen zij in bezwaar heeft gesteld - samengevat aangevoerd dat zij een stamrecht-B.V. is waarvan de enige activiteit is, het op solide wijze beleggen van stamrechtkapitaal en het doen van lijfrente-uitkeringen. De andere doeleinden van appellante, zoals vermeld bij de inschrijving in het handelsregister onder de bedrijfsomschrijving zijn nooit uitgeoefend. Appellante profiteert niet van de activiteiten van de kamer ten behoeve van ondernemingen. Op grond van het aan de Wet ten grondslag liggende profijtbeginsel dient appellante voor de jaarlijkse bijdrage te worden beschouwd als rechtspersoon zonder onderneming en te worden ingedeeld in groep 14.
Subsidiair meent appellante dat verweerster op grond van artikel 32, vijfde lid, van de Wet in haar geval de verschuldigde bijdrage geheel of gedeeltelijk buiten toepassing kan laten.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt allereerst vast dat verweerster in het bestreden besluit voorbij is gegaan aan het door appellante in bezwaar ingenomen standpunt dat zij geen onderneming is.
Krachtens artikel 7:11, eerste lid, Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, Awb dient de beslissing op bezwaar op een deugdelijke motivering te berusten.
Ofschoon onder de door verweerster geschetste omstandigheden de gekozen aanpak voor de afdoening van een bezwaar niet onbegrijpelijk is, strookt zij in het onderhavige geval niet met het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, en 7:12, eerste lid, Awb. Het bestreden besluit komt wegens strijd met die rechtsregels voor vernietiging in aanmerking.
Mede gelet op het hierna volgende, vindt het College het geraden toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, Awb en zal zij bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Ten aanzien van het door appellante ingenomen standpunt wordt als volgt overwogen.
Ter financiering van de activiteiten van een kamer van koophandel en fabrieken heeft de wetgever het profijtbeginsel als uitgangspunt gekozen. De kamer is krachtens de artikelen 34, 36 en 38 van de Wet bevoegd tot het vaststellen van retributies voor de in die artikelen omschreven taken en bevoegd tot het vaststellen van heffingen verschuldigd door ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996, voor te maken kosten van wetsuitvoering (art. 32), van de loketfunctie en de activiteiten op het gebied van de handels- en bedrijfsvoorlichting (art. 35) en van beleidsadvisering en de regionale stimulering (art. 37). Voorts heeft de wetgever de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, willen terugbrengen (TK 1996/97, nr. 3, MvT, p. 8 e.v.).
Ingevolge artikel 33 van de Wet zijn rechtspersonen waaraan geen onderneming (meer) toebehoort alleen een bijdrage verschuldigd voor de kosten van inschrijving in het handelsregister.
Bij het krachtens de artikelen 32, vierde lid, en 37, tweede lid, van de Wet, vastgestelde Besluit heffingen zijn alle ondernemingen, verenigingen en stichtingen die staan ingeschreven in het handelsregister ingedeeld in 14 groepen op basis van rechtsvorm en de grootte van de onderneming. De nota van toelichting bij dit Besluit vermeldt dat de groepsindeling de verhouding weerspiegelt van het verschil in door een kamer met betrekking tot de taken genoemd in artikel 32 en 37 van de Wet gemaakte kosten voor de onderscheiden categorieën van ondernemingen.
De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en van de Handelsregisterwet 1996, zoals die is te vinden in de parlementaire stukken, biedt geen enkel aanknopingspunt voor een andere uitleg van het in die wetten gebruikte begrip onderneming dan is gegeven in de jurisprudentie die is gewezen onder de oude Handelsregisterwet (ingetrokken op 1 oktober 1997) waarop verweerster heeft gewezen. Een andere en meer op de specifieke situatie van een rechtspersoon betrokken uitleg van het begrip onderneming, is uitvoeringstechnisch bewerkelijk en strookt in beginsel niet met de bedoeling van de wetgever om met de Wet onder meer de door verweerster te maken kosten voor het vaststellen van de verschuldigde wettelijke bijdragen te beperken.
Met verweerster heeft het College vastgesteld dat de bedrijfsomschrijving van de onderneming van appellante geenszins is beperkt tot het beleggen van stamrechtkapitaal. De stelling van appellante dat zij geen profijt kan hebben van de activiteiten van de kamer als bedoeld in de artikelen 35 en 37 van de Wet faalt reeds hierom.
Verweerster heeft op goede grond appellante ingedeeld in groep 6 en haar de daarvoor vastgestelde bijdrage in rekening gebracht.
Ten overvloede - nu geen besluit op aanvraag van appellante voorligt waarbij toepassing is geven aan het bepaalde in artikel 32, vijfde lid, van de Wet - overweegt het College over de subsidiaire grief als volgt.
Ingevolge artikel 32, vijfde lid, kan een kamer op aanvraag de verplichting tot betaling van de verschuldigde bijdrage geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten voor zover naar haar oordeel sprake is van een bijzonder geval waarin invordering of onverkorte invordering onredelijk zou zijn.
De redactie van deze bepaling geeft aan verweerster beleidsvrijheid en beoordelingruimte. Niet geoordeeld kan worden dat de bij de toepassing van artikel 32, vijfde lid, gekozen beleidsbepaling in strijd met de Wet of anderszins onrechtmatig is.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerster van 28 mei 1998;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
- bepaalt dat aan appellante het door haar gestorte griffierecht ad fl. 420,--
(zegge: vierhonderdentwintig gulden) wordt vergoed;
- wijst de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam aan als de rechtspersoon
die evengenoemd bedrag moet voldoen.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr M.J. Kuiper en mr G.P. Kleijn in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 1999.
w.g. B. Verwayen w.g. A.J. Medze