ECLI:NL:CBB:2000:AA5875
public
2015-11-11T01:29:35
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AA5875
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2000-05-09
00/33200/332
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2000:AA5875
public
2013-04-04T16:02:49
2004-11-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2000:AA5875 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 09-05-2000 / 00/33200/332

Het is verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten.

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 00/33200/332 9 mei 20009 mei 2000

3201032010

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

AHP Pharma B.V., Afdeling Cyanamid Agro, te Breda, verzoekster,

gemachtigde: mr M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Breda,

tegen

het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, te Wageningen, verweerder,

gemachtigde: mr J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhagemr J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhage,

waaraan voorts als partij deelneemt, de Stichting Natuur en Milieu, te Utrecht.

1. De procedure

Op 26 april 2000 heeft de president van het College van verzoekster een verzoekschrift ontvangen, waarbij de president is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 27 april 2000 is de Stichting Natuur en Milieu (hierna: de Stichting) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

Bij brief van 28 april 2000 heeft de Stichting schriftelijk op het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd en meegedeeld niet in te staat te zijn ter zitting te verschijnen.

Op 1 mei 2000 is het verzoek ter zitting behandeld, alwaar verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden, de gemachtigde van verweerder bijgestaan door

mr B. Arentz en mr F.R. van Herwijnen, hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verweerder is ingesteld bij Wet van 12 november 1998 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: de Wet). Vanaf 1 januari 2000, de datum van inwerkingtreding van deze wetswijziging, is verweerder als rechtsopvolger van de voorheen bij de Wet aangewezen Ministers, belast met beslissingen omtrent de toelating van bestrijdingsmiddelen. Op grond van een in deze wetswijziging opgenomen bepaling van overgangsrecht, worden wettelijke procedures of rechtsgedingen, waarbij de betrokken Minister, dan wel de Staat optreedt, in het kader van de uitvoering van de bij de Wet aan verweerder opgedragen taken door verweerder overgenomen.

In de Wet is, voorzover hier van belang, als volgt bepaald:

" Artikel 2

1. Het is verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten.

(…)

5. Het college maakt in de Staatscourant bekend dat een bestrijdingsmiddel, dat niet meer is toegelaten, gedurende een bij die bekendmaking bepaalde termijn in afwijking van het in het eerste lid bedoelde verbod nog mag worden afgeleverd, gebruikt dan wel in voorraad of voorhanden gehouden. (…)

Artikel 3

1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien:

a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt:

(…)

3. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect;

(…)

9. geen schadelijke uitwerking heeft op het grondwater;

10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met:

- de plaats waar het bestrijdingsmiddel in het milieu terecht komt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drink- en grondwater en belasting van de bodem;

- de gevolgen voor niet-doelsoorten;

(…)

Artikel 5

1. De toelating van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating kan één of meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Zonodig kan de toelating worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.

(…)

Artikel 7

1. Het college trekt een toelating als bedoeld in artikel 4 in, indien:

a. niet of niet meer wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a;

(…)"

In Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 (Pb nr. L230) betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (hierna: de Richtlijn) is, voorzover hier van belang, als volgt bepaald:

" Artikel 4

1. De Lid-Staten zien erop toe dat een gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegelaten indien:

(…)

b. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van het dossier overeenkomstig bijlage III, is vastgesteld dat het middel, wanneer het overeenkomstig artikel 3, lid 3, wordt gebruikt en rekening wordt gehouden met alle normale omstandigheden waaronder het kan worden gebruikt, en met de gevolgen van het gebruik:

(…)

iv) geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van mens of dier, hetzij direct, hetzij indirect (bij voorbeeld via drinkwater, voedsel of voer), dan wel op het grondwater,

v) geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:

- de plaats waar het middel in het milieu terechtkomt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drinkwater en grondwater,

- de gevolgen voor niet-doelsoorten;

(…)

4. Onverminderd het bepaalde in de leden 5 en 6 worden toelatingen slechts voor een bepaalde, door de Lid-Staten vastgestelde termijn van ten hoogste 10 jaar verstrekt; zij kunnen worden verlengd nadat is geverifieerd dat nog steeds aan de voorwaarden van lid 1 wordt voldaan. Indien een aanvraag voor een verlenging is ingediend kan zo nodig voor de periode die de bevoegde instanties van de Lid-Staat voor een dergelijke verificatie nodig hebben verlenging worden toegestaan.

(…)

6. Onverminderd reeds ingevolge artikel 10 genomen besluiten, wordt een toelating ingetrokken indien blijkt dat:

a. niet of niet meer wordt voldaan aan de eisen ter verkijging van de toelating;

(…)

Wanneer een Lid-Staat een toelating intrekt, stelt hij de houder van de toelating daarvan onverwijld in kennis; voorts kan hij hem een termijn stellen voor de verwijdering, het op de markt brengen of het gebruiken van de bestaande voorraden voor een periode die in verhouding staat tot de redenen van de intrekking, (…)"

In de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (hierna: de Regeling) is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:

" Artikel7

(…)

5. Het college kan indien de besluitvorming met betrekking tot een aanvraag tot verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond de betreffende toelating verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van deze besluitvorming.

(…)

Artikel 10

1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vierendertig weken na ontvangst van het op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag, wordt de aanvrager een opgave gedaan van door hem alsnog te leveren dan wel aanvullend te leveren gegevens en van te verrichten onderzoekingen alsmede van de voor deze gegevens verschuldigde kosten, bedoeld in artikel 38.

(…)

3. De op grond van het eerste lid overgelegde gegevens worden niet in behandeling genomen zolang niet alle opgegeven gegevens zijn overgelegd alsmede zolang de verschuldigde kosten, bedoeld in artikel 38, niet zijn voldaan en indien de overgelegde gegevens niet voldoen aan de in het aanvraagformulier of de bijbehorende instructie dan wel bij de opgave, bedoeld in het eerste lid, opgenomen eisen.

(…)

Artikel 14

1. Het college neemt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een termijn van achtenveertig weken na de ontvangst van het op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag dan wel na het in behandeling nemen van de gegevens, bedoeld in artikel 10, en de ontvangst van het in verband met deze gegevens op grond van artikel 39 verschuldigde bedrag, een besluit houdende tot toe- of afwijzing van de aanvraag."

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Bij besluiten van 19 december 1997 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, beslissend op aanvragen van verzoekster van 9 februari 1996, de bestrijdingsmiddelen ACROBAT en ACROBAT WP (hierna de bestrijdingsmiddelen) toegelaten in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. De toelating gold tot 1 januari 1999.

Tegen deze besluiten heeft de Stichting bij brief van 27 februari 1998 bezwaar gemaakt.

Bij besluiten van 4 september 1998 is de toelating van de bestrijdingsmiddelen per 31 december 1998 ingetrokken.

Tegen die besluiten heeft verzoekster bij brief van 14 oktober 1998 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 23 december 1998 is het bezwaar van de Stichting van 27 februari 1998 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare niet-tijdige indiening van het bezwaarschrift.

Bij besluit van 23 december 1998 is het bezwaar van verzoekster gegrond verklaard, waarbij het volgende is overwogen:

" Gelet op het feit dat uw bezwaren inzake de niet-ontvankelijkheid van de Stichting Natuur en Milieu in haar bezwaar tegen het besluit van 19 december 1997, gegrond dienen te worden verklaard, worden de besluiten van

4 september 1998 hierbij ingetrokken. Als gevolg hiervan herleeft het besluit van 19 december 1997 en zijn de middelen ACROBAT en ACROBAT WP tot

1 januari 1999 toegelaten."

Bij besluiten van 24 december 1998 is de toelating van de bestrijdingsmiddelen onder verwijzing naar artikel 5, eerste lid, van de Wet verlengd tot 1 mei 1999.

Bij beroepschrift van 4 februari 1999 heeft de Stichting bij het College beroep ingesteld tegen het besluit van 23 december 1998 tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van de Stichting.

Bij besluiten van 29 april 1999 is de toelating van de bestrijdingsmiddelen onder verwijzing naar artikel 5, eerste lid, van de Wet verlengd tot 1 november 2000.

Tegen deze besluiten heeft de Stichting bij brief van 9 juni 1999 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 17 november 1999 is dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de termijn van de verlenging van de toelating van de bestrijdingsmiddelen tot 1 mei 2000 is verkort.

Op 7 december 1999 heeft het College het beroep van de Stichting van 4 februari 1999 gegrond verklaard (nr. AWB 99/110). Daarbij heeft het College geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was en dat de Minister opnieuw op het bezwaar van de Stichting diende te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Bij besluit van 19 april 2000 heeft verweerder het bezwaar van de Stichting alsnog gegrond verklaard en de toelating van de bestrijdingsmiddelen per 1 mei 2000 beëindigd, omdat niet is vastgesteld dat het middel wanneer het overeenkomstig het gestelde bij of krachtens de Wet wordt toegepast geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft en geen schadelijke uitwerking op het grondwater heeft. Hiertoe heeft verweerder het volgende overwogen:

" Uit het primaire besluit blijkt duidelijk dat de toelating van de onderhavige bestrijdingsmiddelen heeft plaatsgevonden zonder dat een volledige inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Sinds de uitspraak van het CBb van 29 januari 1998 is duidelijk dat dit in strijd is met met de systematiek van de bestrijdingsmiddelenwet. Het CTB is dan ook van mening dat de toelating van de onderhavige bestrijdingsmiddelen beëindigd moet worden. Het onder A weergegeven bezwaar is met andere woorden gegrond; de overige bezwaren behoeven geen verdere bespreking.

(…)

Tot slot is het volgende van belang. De beëindiging van de toelating op basis van het vorenstaande betekent uiteraard niet dat de onderhavige middelen definitief niet kunnen worden toegelaten. Voor een antwoord op de vraag of de middelen toegelaten kunnen worden, zal een inhoudelijke beoordeling van beide werkzame stoffen gereed moeten zijn. Het CTB zal trachten de daarvoor noodzakelijke inhoudelijke beoordeling van de werkzame stoffen dimethomorph en mancozeb zo speodig mogelijk af te ronden. De beslissingen in dat kader zullen uiteraard - wanneer de inhoud daartoe noodzaakt - tot een ander resultaat dan de thans voorliggende beslissing kunnen leiden."

In het besluit van 19 april 2000 heeft verweerder ten slotte besloten met betrekking tot de bestrijdingsmiddelen een opgebruiktermijn tot 1 januari 2001 vast te stellen.

Bij beroepschrift van 26 april 2000 heeft verzoekster bij het College beroep ingesteld tegen het besluit van 19 april 2000.

- Hiernaast heeft verzoekster bij verzoekschrift van 26 april 2000 de president verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen.

3. Het standpunt van verzoekster

Verzoekster heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.

Verzoekster heeft de president verzocht bij wege van voorlopige voorziening primair het besluit van 19 april 2000 te schorsen, onder bepaling dat de bestrijdingsmiddelen zullen worden behandeld als waren zij toegelaten. Verzoekster is van mening dat verweerder aan haar een volledig reguliere toelating had behoren te verlenen doch ten minste een verlenging op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet juncto artikel 7, vijfde lid, van de Regeling.

Verzoekster heeft de president subsidiair verzocht te bepalen dat niet slechts een opgebruiktermijn doch ook een uitverkooptermijn aan haar en de tussenhandel wordt verleend. Hierbij is verwezen naar uitspraken van de president van het College van 7 juni 1995 (nr. 95/0647/060/029) en 23 februari 2000 (nr. AWB 99/991).

Ten slotte is de president verzocht te bepalen dat verweerder vóór 1 juni 2000 dan wel op een nader door de president te bepalen datum een inhoudelijk besluit neemt omtrent de aanvragen tot toelating van de bestrijdingsmiddelen, en wel onder het opleggen van een dwangsom van fl. 50.000,- per dag dat deze datum wordt overschreden. Hierbij is verwezen naar een uitspraak van de president van het College van 21 juni 1990

(nr. 90/2236/060/029).

Bij besluiten van 24 december 1998 en 29 april 1999 werd de toelating van de bestrijdingsmiddelen met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Wet verlengd. Tegen het besluit van 24 december 1998 is geen bezwaar of beroep ingesteld, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft.

Verzoekster is van mening dat het niet aan haar te wijten is dat op het moment van indienen van de aanvragen het dossier niet volledig compleet was. Echter, hoe dit ook zij, ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 23 december 1998 beschikte verweerder over een compleet dossier met betrekking tot beide werkzame stoffen, doch had deze gegevens nog niet geëvalueerd. Dit is een factor die niet voor rekening van verzoekster komt.

De beslissing van 19 april 2000 wekt de indruk dat de gegevens nog steeds niet zouden zijn geëvalueerd. Uit uitlatingen van verweerder in het kader van de toelating van een ander middel kan evenwel worden afgeleid dat de evaluatie van dimethomorph wel is afgerond. Nu de einddatum van mancozeb bij besluit van 24 december 1998 op 1 januari 2001 is gesteld, is niet duidelijk waarom verweerder niet tot toelating van de bestrijdingsmiddelen heeft besloten.

Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. Door het nemen van een besluit zo kort voor de expiratiedatum, ontstaan logistieke problemen voor verzoekster en de handel. Voor het lopende verkoopseizoen zijn immers reeds hoge kosten gemaakt. Hierbij komen de productie- en omzetschade en de schade in de vorm van marktverlies en het verlies van vertrouwen van de handel en de eindgebruiker in het product en in verzoekster. Het wegvallen van de bestrijdingsmiddelen voor verzoekster betekent in elk geval verlies van een groot gedeelte van de werkgelegenheid bij verzoekster, doch waarschijnlijk ook de sluiting van de volledige vestiging van verzoekster in Nederland. Ook het belang van de Nederlandse landbouw dient in aanmerking te worden genomen. Door het verdwijnen van de bestrijdingsmiddelen en het niet tijdig voorhanden zijn van alternatieven, ontstaat risico voor een aardappelplaagexplosie.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening en hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd.

De toelating van de bestrijdingsmiddelen is, zoals ook in het bestreden besluit is aangegeven, terecht beëindigd. Na de uitspraak van het College van 7 december 1999 kon verweerder, in het licht van de uitspraak van het College van 29 januari 1998 (nr. 95/0995/060/029) tot geen andere conclusie komen dan dat de eerste toelating van de bestrijdingsmiddelen op 19 december 1997 onrechtmatig was. Aan de primaire besluiten van 19 december 1997 heeft voor wat betreft de werkzame stof mancozeb immers geen volledige toets aan de artikelen 3 en 3a van de Wet ten grondslag gelegen. De toets ten aanzien van de werkzame stof dimethomorph heeft inmiddels een positief resultaat opgeleverd.

Nu de eerste toelating als het ware onder aan de reeks van verlengingsbesluiten wordt weggeslagen, is er geen ruimte voor procedurele verlenging. Een procedurele verlenging vereist immers een rechtsgeldige toelating. De artikelen 5 en 7 van de Wet en artikel 7, vijfde lid, van de Regeling spelen slechts een rol in de context van een aanvraag tot verlenging van een rechtsgeldige toelating.

Verweerder ziet evenmin aanleiding ten aanzien van de bestrijdingsmiddelen te voorzien in een aflevertermijn als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Wet. Verweerder ziet hierbij geen reden af te wijken van de tot 1 januari 2000 bestaande en op de artikelen 2 en 2a (oud) Uitvoeringsregeling bestrijdingsmiddelen gebaseerde vaste praktijk om geen aflevertermijn vast te stellen bij middelen waarbij de beëindiging van de toelating verband houdt met het niet voldoen van het bestrijdingsmiddel aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet.

Verweerder betwist nalatig of verwijtbaar te hebben gehandeld. Reeds in de toelichting bij de primaire besluiten was aangegeven dat verzoekster nog nadere gegevens diende aan te leveren. Hoewel in november 1998 nog niet alle gegevens beschikbaar waren, is verweerder toch reeds met de beoordeling begonnen. Eerst op 30 juni 1999 waren alle benodigde gegevens beschikbaar. Vanwege de complexiteit en de omvang van de beoordeling is uiteindelijk besloten aan te haken bij de beoordeling die op dat moment in EU-verband plaatsvond. Deze beoordeling laat langer op zich wachten dan aanvankelijk is voorzien, maar verweerder had het zelf niet sneller gekund.

Verweerder merkt ten slotte op dat het door verzoekster naar voren gebrachte belang louter een financieel belang betreft, hetgeen naar vaste jurisprudentie van de president op zichzelf geen reden is om te oordelen dat sprake is van onverwijlde spoed.

5. Het standpunt van de Stichting

De Stichting heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.

Nu het in deze zaak om het primaire toelatingsbesluit gaat, kan van een voorlopige verlenging in de zin van artikel 5, eerste lid, van de Wet noch van een opgebruik- of aflevertermijn in de zin van artikel 2, vijfde lid, van de Wet sprake zijn.

Voorts zou het in strijd met de Wet en met de bepalingen van de Richtlijn zijn om een middel op de markt te houden dat nooit is getoetst aan alle toelatingscriteria.

Tot slot wordt opgemerkt dat het huidige artikel 2, vijfde lid, van de Wet niet in overeenstemming is met de Richtlijn. Het artikel bevat te weinig beleidsruimte in vergelijking met artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn.

6. De beoordeling van het verzoek

6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrecht bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

6.2 De president stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat ten aanzien van de bestrijdingsmiddelen tot op heden geen volledige toets aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet heeft plaatsgevonden. Deze omstandigheid brengt, gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 7, eerste lid, onder a, van de Wet, naar voorlopig oordeel van de president mee, dat verweerder in zijn beslissing op bezwaar van 19 april 2000 terecht alsnog de toelating van de bestrijdingsmiddelen heeft beëindigd. Er is dan ook geen aanleiding te bepalen dat de bestrijdingsmiddelen dienen te worden behandeld als waren zij toegelaten.

6.3 De president is van oordeel dat er evenmin aanleiding is te bepalen dat de bestrijdingsmiddelen dienen te worden behandeld als ware de toelating procedureel verlengd als bedoeld in artikel 5, eerste lid, derde volzin, van de Wet en overweegt hiertoe als volgt.

Naar voorlopig oordeel van de president verzet de Wet zich in het onderhavige geval tegen een procedurele verlenging. Ingevolge artikel 5, eerste lid, tweede volzin, van de Wet kan de toelating van een bestrijdingsmiddel, voorzover hier van belang, worden verlengd indien is gebleken dat "nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan". Uit de memorie van toelichting bij deze bepaling (TK 1992-1993, 231777, nr. 3, p. 22) blijkt dat artikel 5, eerste lid, van de Wet op artikel 4, vierde lid, van de Richtlijn is gestoeld. In laatstgenoemde bepaling is, voorzover hier van belang, neergelegd dat toelatingen slechts kunnen worden verlengd nadat is geverifieerd dat "nog steeds aan de voorwaarden van

lid 1 is voldaan". In het eerste lid van artikel 4 van de Richtlijn zijn de materiële normen voor toelating neergelegd, zoals die in artikel 3 van de Wet zijn geïmplementeerd.

Hieruit volgt dat van een verlenging van een toelating als bedoeld in artikel 5, eerste lid, tweede volzin, van de Wet pas sprake kan zijn, indien bij de primaire toelating aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet is voldaan.

Vaststaat, als gezegd, dat hieraan in het onderhavige geval niet is voldaan, zodat reeds om die reden van een verlenging van de toelating van de bestrijdingsmiddelen geen sprake kan zijn. Dit brengt mee dat er evenmin ruimte is voor een procedurele verlenging als bedoeld in artikel 5, eerste lid, derde volzin, van de Wet.

De stelling dat het besluit tot verlenging van 24 december 1998 formele rechtskracht heeft verkregen, kan verzoekster niet baten. Nog daargelaten dat dit verlengingsbesluit en ook de besluiten van 29 april 1999 en 17 november 1999, gelet op de in deze besluiten neergelegde expiratiedatum, inmiddels hun werking hebben verloren, betekent het feit dat deze besluiten formele rechtskracht hebben gekregen niet dat verweerder thans met voorbijgaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, 3a en 7, eerste lid, onder a, van de Wet opnieuw tot een procedurele verlenging van de bestrijdingsmiddelen zou dienen over te gaan.

6.4 Vervolgens is de president van oordeel dat er geen aanleiding is te bepalen dat aan verzoekster en de tussenhandel een aflevertermijn als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Wet - verzoekster spreekt van een uitverkooptermijn - wordt verleend.

Voorzover verweerder in een geval als het onderhavige, waarin het primaire besluit tot toelating en de besluiten tot procedurele verlenging zijn genomen zonder dat een volledige toets aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet heeft plaatsgevonden, al beleidsvrijheid toekomt om een aflevertermijn vast te stellen, heeft verweerder, gelet op deze omstandigheden, mede geplaatst in het licht van het ter zake bepaalde in artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn, naar voorlopig oordeel van de president in redelijkheid kunnen besluiten hiervan in het onderhavige geval af te zien.

Het beroep dat verzoekster in dit verband nog op de uitspraken van de president van het College van 7 juni 1995 (nr. 95/0647/060/029) en 23 februari 2000 (nr. AWB 99/991) heeft gedaan, kan verzoekster niet baten, reeds niet nu in het onderhavige geval, anders dan in de gevallen waarop deze uitspraken betrekking hebben, duidelijk is dat - vooralsnog - geen volledige toets aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet heeft plaatsgevonden.

6.5 De president is ten slotte van oordeel dat er thans geen aanleiding is, al dan niet onder oplegging van een dwangsom, te bepalen dat verweerder vóór 1 juni 2000 dan wel op een nader te bepalen datum een inhoudelijk besluit neemt omtrent de aanvragen tot toelating. Ingevolge artikel 14 van de Regeling beslist verweerder, voorzover hier van belang, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een termijn van achtenveertig weken na de ontvangst van de benodigde gegevens op de aanvraag. Verzoekster heeft wel gesteld dat de betrokken dossiers compleet waren, maar heeft uiteindelijk de stelling van verweerder dat pas op 30 juni 1999 alle benodigde gegevens voor de beoordeling van de onderhavige aanvragen om toelating beschikbaar waren, onweersproken gelaten. Nu, uitgaande van laatstgenoemde datum, de in artikel 14 van de Regeling bedoelde termijn van achtenveertig weken nog niet is verstreken, is de door verzoekster gevraagde termijnstelling dan ook prematuur. Om die reden kan ook het beroep van verzoekster op de uitspraak van de president van het College van 21 juni 1990 (nr. 90/2236/060/029), in welke zaak tussen partijen niet in geschil was dat een redelijke termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag ruimschoots was overschreden, haar niet baten.

6.6 Al hetgeen verzoekster overigens heeft aangevoerd, stuit op het voorgaande af.

Op grond van het vorenstaande dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.

De president acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. De beslissing

De president wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr E.J.M. Heijs, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2000.

w.g. R.R. Winter w.g. E.J.M. Heijs

Verzonden op: