-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 98/124398/1243 4 juli 2000
2001020010
Uitspraak in de zaak van:
[Naam] , te [woonplaats] , appellant,
appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 26 oktober 1998.
1. De procedure
De bestreden, op 26 oktober 1998 verzonden, tuchtbeslissing is gegeven op een klacht van appellant, betreffende B, destijds registeraccountant te Tilburg
Bij beroepschrift van 2 december 1998, ingekomen ter griffie van het College op 3 december 1998, heeft appellant beroep ingesteld tegen genoemde tuchtbeslissing.
De raad van tucht heeft bij schrijven van 10 december 1998 de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden aan het College.
Van de zijde van B is bij een op 12 maart 1999 ter griffie van het College ingekomen schrijven gereageerd op het beroepschrift van appellant.
Appellant heeft bij brief van 19 maart 1999 een reactie gegeven op laatstgenoemd schrijven.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 23 mei 2000, waar appellant en B in persoon zijn verschenen.
B is ter zitting bijgestaan door C, advocaat te Rotterdam; zijnerzijds is tevens het woord gevoerd door D, werkzaam bij VB Accountants te Tilburg.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR 1994) bepaalt:
" Artikel 5
De registeraccountant onthoudt zich van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants."
" Artikel 24
1. De registeraccountant is onafhankelijk van zijn opdrachtgever en van degene omtrent wiens aangelegenheden hij verklaring geeft, alsmede van degene die belangen heeft bij of afhankelijk is van hen of van beiden."
2.2 Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de door appellant tegen B ingediende klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht, de beoordeling daarvan door de raad van tucht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt kortheidshalve verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De middelen van beroep
Appellant heeft, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, de volgende middelen voorgedragen.
3.1. Ten onrechte heeft de Raad van tucht, ondanks daartegen door appellant gemaakte bezwaren, eerst ter zitting overgelegde stukken in zijn oordeel betrokken, te weten een kopie van de definitieve versie van het rapport van 21 november 1996 en een pleitnota.
3.2 Op 2 oktober 1996 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen onder meer appellant, de gemeentesecretaris van Oisterwijk en D. Het verslag van dat gesprek, betiteld als “Proces-verbaal” is mede ondertekend door D. Ofschoon dat verslag nadien in een strafrechtelijke procedure en een ambtelijke ontslagprocedure een rol heeft gespeeld, is appellant niet tijdig van te voren op de hoogte gesteld van het houden van genoemd gesprek en het doel daarvan.
Deze handelwijze is niet verenigbaar met de zorgvuldigheid die B, onder wiens verantwoordelijkheid D optrad, bij het onderzoek naar appellants handelen als hoofd van de afdeling Sport, Recreatie en Toerisme van de gemeente Oisterwijk, had behoren te betrachten.
3.3 Onjuist is het oordeel van de raad van tucht dat D ten onrechte als vertegenwoordiger is vermeld in een machtiging van burgemeester en wethouders van Oisterwijk d.d. 2 april 1998, welke machtiging is afgegeven in verband met de behandeling door de rechtbank te Breda van het beroep van appellant tegen diens strafontslag als ambtenaar, ter zitting van 16 april 1998.
Vaststaat dat D bij die gelegenheid is opgetreden als gemachtigde van de gemeente Oisterwijk. In verband hiermede valt B te verwijten dat zijnerzijds niet de vereiste onafhankelijkheid in acht is genomen.
3.3 Eerst op 3 april 1998 ontving appellant in het kader van voormelde proce-dure bij de rechtbank brieven van B d.d. is 21 november 1996 en 7 januari 1997, gericht aan burgemeester en wethouders van Oisterwijk. Deze brieven betroffen de administratieve organisatie en de interne controle van eerdergenoemde afdeling Sport, Recreatie en Toerisme. In deze brieven, met name in laatstvermelde, is ingegaan op het functioneren van appellant als hoofd van genoemde afdeling.
Ondanks de voor appellant belastende inhoud van die brieven, heeft omtrent het daarin gestelde geen overleg met hem plaatsgevonden. Nu B dat heeft nagelaten, heeft hij onzorgvuldig gehandeld jegens appellant.
Ten onrechte heeft de raad van tucht, die heeft overwogen dat het de voorkeur zou hebben verdiend indien B de beoordelende opmerkingen over het functioneren van appellant in de brief van 7 januari 1998 vooraf met hem zou hebben besproken, aan voormelde onzorgvuldigheid geen consequenties verbonden.
3.4 Ten onrechte heeft de raad van tucht geoordeeld dat feitelijke grondslag mist het klachtonderdeel inzake het bestaan van een belangenverstrengeling in verband met de omstandigheid dat B destijds als directeur ad interim van het werkvoorzieningschap “De Dommel” met burgemeester en wethouders van Oisterwijk onderhandelingen voerde over de continuering van een omvangrijk contract tussen de gemeente Oisterwijk en het werkvoorzieningschap. Deze ontwikkelingen deden zich reeds voor ten tijde van het opstellen door betrokkene van voormelde brieven.
Op het punt van belangenverstrengeling moet tevens worden gewezen op de omstandigheid dat B destijds de huisaccountant van de gemeente was en later in een volledig dienstverband is gaan werken bij genoemd werkvoorzieningschap.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Met betrekking tot de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de middelen van beroep, overweegt het College het volgende.
- Uit de gedingstukken blijkt dat B, die voor de gemeente Oisterwijk de accountantscontrole van de administratie en de jaarrekening verzorgde, in september 1996 opdracht kreeg een onderzoek in te stellen naar onder meer de besteding van financiële middelen door appellant als hoofd van de afdeling Sport, Recreatie en Toerisme. Dit hield verband met twijfel die was ontstaan omtrent de juistheid van door appellant in die functie verrichte handelingen.
- De contacten met het gemeentebestuur liepen via D, die ook de feitelijke onderzoekswerkzaamheden heeft verricht doch, zoals B ter zitting van het College heeft verklaard, volledig onder zijn gezag en verantwoordelijkheid werkzaam was in het kader van onderzoek dat door B op die zitting desgevraagd is aangeduid als forensische accountancy.
- Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat D wegens hiaten en onduidelijkheden in de van bevindingen van zijn onderzoek naar de doelmatigheid en de rechtmatigheid van declaraties, tijdsregistratie en aankopen van appellant, het gemeentebestuur heeft voorgesteld appellant daarover nader te horen. Een bespreking daaromtrent heeft op 2 oktober 1996 plaatsgevonden, waarbij onder meer appellant, de gemeentesecretaris en D aanwezig waren. Van het besprokene is een, als "Proces-verbaal" aangeduid, verslag opgemaakt dat door de drie evengenoemde personen is ondertekend.
- Bij ongedateerd schrijven, bij de gemeente Oisterwijk ingekomen op
19 oktober 1996, heeft B voorlopig verslag uitgebracht van de onderzoeksbevindingen. Het definitieve rapport is aan burgemeester en wethouders van Oisterwijk uitgebracht bij schrijven van 21 november 1996.
- Appellant is per 3 oktober 1996 geschorst, op 4 oktober 1996 is vanwege het gemeentebestuur bij Justitie aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en verduistering, door appellant in dienstbetrekking gepleegd, en voorts is ap-pellant met ingang van 11 december 1996 bij wege van disciplinaire straf ontslagen uit voormelde functie.
- Bij schrijven van 7 januari 1997 heeft B naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek aan burgemeester en wethouders een toelichting gegeven op het gestelde in het rapport van 21 november 1996. Daarbij is onder meer het volgende vermeld:
" Dat de interne signalering desondanks niet heeft gewerkt, is de afdeling SRT te verwijten, doch is direct terug te voeren tot de hiërarchische verhoudingen en het daarbij zeer dominant optreden van het afdelingshoofd. Binnen de afdeling SRT was wel bekend dat het afdelingshoofd regelmatig buiten de vastgestelde inkoopprocedure opereerde. Men durfde daar echter gezien de verhoudingen niets van te zeggen en beoordeelde het handelen als de eigen verantwoordelijkheid van het afdelingshoofd. Overigens is gebleken dat het opereren buiten de inkoopprocedure om niet alleen beperkt is gebleven tot audiovisuele apparatuur maar ook plaats-vond bij goederen van andere aard."
- Bij besluit van 2 april 1998 hebben burgemeester en wethouders van Oisterwijk onder meer D gemachtigd namens hen het woord te voeren ter zitting van de rechtbank te Breda te houden op 16 april 1998, op welke zitting het beroep van appellant tegen zijn ontslag zou worden behandeld. In het proces-verbaal van die zitting is onder meer D vermeld als gemachtig-de van burgemeester en wethouders. In de uitspraak van de rechtbank d.d. 27 mei 1998 is D eveneens in die hoedanigheid vermeld. Ook de raadsman van burgemeester en wethouders heeft in een aan de griffier van de rechtbank gericht schrijven d.d. 2 april 1998 D -mede- genoemd als gemachtigde van dat college.
4.2 Omtrent de door appellant voorgedragen middelen wordt als volgt overwogen.
4.2.1 Het door appellant als eerste voorgedragen middel kan niet leiden tot vernietiging van de betreden rechtbeslissing. Appellant is door het eerst ter zitting van de raad van tucht overleggen van de definitieve versie van het rapport van 21 november 1996 niet in zijn processuele belangen geschaad, nu vaststaat dat die versie niet afwijkt van de reeds op
2 april 1998 aan appellant toegezonden versie van 18 november 1996, dan op enkele niet ter zake doende redactionele punten. De pleitnota behoefde niet tevoren te worden toegezonden en is - naar de gemachtigde van betrokkene onweersproken ter zitting van het College heeft gesteld - volledig, zei het niet letterlijk voorgedragen
4.2.2 Met betrekking tot hetgeen appellant naar voren heeft gebracht omtrent de bespreking van 2 oktober 1996, overweegt het College dat de aanleiding voor die bespreking werd gevormd door vermoedens waarvan duidelijk kon zijn dat, wanneer zij zouden worden bewaarheid, zulks ernstige negatieve gevolgen voor appellant als gemeenteambtenaar, en wellicht ook strafrechtelijke implicaties voor hem zouden kunnen hebben.
De aan die vermoedens ten grondslag liggende gegevens waren verzameld door D die in verband met de aard van die gegevens initiatieven heeft ontplooid om voormelde bespreking te doen plaatsvinden.
Gezien deze feiten en omstandigheden, kan niet worden staande gehouden dat D in het kader van genoemde bespreking slechts de rol vervulde van een buitenstaander die vanwege zijn deskundigheid door het gemeentebestuur van Oisterwijk bij die zaak betrokken was. Geoordeeld moet worden dat D, verkend onder de verantwoordelijkheid van B, optrad als door het gemeentebestuur aangezocht, onafhankelijk onderzoeker, aan wie uit hoofde van de verplichtingen als accountant een onmiskenbare eigen verantwoordelijkheid toekwam voor de gang van zaken.
Het College is van oordeel dat appellant in verband met de jegens hem te betrachten zorgvuldigheid, als object van onderzoek naar eerderbedoelde gedragingen, voldoende tijdig vóór de bespreking van 2 oktober 1996 had behoren te worden geïnformeerd omtrent de aard en het doel van die bespreking, zodat hij zich naar behoren had kunnen voorbereiden. Zulks zou slechts anders zijn geweest, indien er in verband met zwaarwegende belangen van het lopende onderzoek dringende redenen waren om bedoelde informatie niet vooraf aan appellant te verstrekken.
Overigens gaat de informatieplicht in de fase van het feitenonderzoek niet zo ver, dat de accountant aan de te horen persoon verkregen bevindingen en voorlopige conclusies zou moeten voorleggen.
Op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat appellant voorafgaande aan de bespreking van 2 oktober 1996 daaromtrent niet naar behoren is geïnformeerd in de vorenvermelde zin. Dat er voor het niet vooraf verschaffen van informatie dringende redenen als eerderbedoeld aanwezig waren, is van de zijde van B niet gesteld, noch is daarvan gebleken.
Het College acht het, in verband met het vorenstaande aanwezig te achten, gebreke aan zorgvuldigheid in de bejegening van appellant als object van eerdergenoemd onderzoek, in die mate toerekenbaar aan D -casu quo B-, dat moet worden gesproken van een gedraging die schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants.
4.2.3 Ten aanzien van het hiervoor onder 3.3 vermelde middel overweegt het College dat eerdergenoemde gedingstukken, te weten
- de machtiging van burgemeester en wethouders d.d. 2 april 1998,
- de brief van gelijke datum van de raadsman van burgemeester en wethouders aan de griffier van de rechtbank,
- de aanduiding van D in het proces-verbaal van de zitting van de recht-bank, gehouden op 16 april 1998, alsmede de inhoud van dat proces-verbaal, en
- het vonnis van de rechtbank d.d. 27 mei 1998,
geen andere conclusie toelaten dan, dat D is opgetreden als gemachtigde van burgemeester en wethouders.
De namens B geponeerde stelling dat een optreden als gemachtigde niet de bedoeling was en dat genoemde vermeldingen op een vergissing berusten, vermag daaraan niet af te doen. Niet gebleken is dat van de zijde van B bij het gemeentebestuur van Oisterwijk op enig tijdstip bezwaar is aangetekend tegen het geven van voormelde machtiging.
Het College acht voormelde positie van gemachtigde niet verenigbaar met de door D vervulde functie van onderzoeker naar -onder meer- de gedragin-gen van appellant en oordeelt dat ook hier sprake is van een handelwijze die schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants.
4.2.4 Terzake van hetgeen appellant (zoals vermeld onder 3.4) heeft aangevoerd omtrent de brieven van B aan burgemeester en wethouders d.dis 21 november 1996 en 7 januari 1997, overweegt het College dat appellant voorafgaande aan het uitbrengen van die brief van 21 november 1996 niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over de daarbij aan de orde zijnde zaken, waaronder zijn functioneren als afdelingshoofd, aan D of B kenbaar te maken. Evenmin heeft appellant de gelegenheid gekregen vooraf zijn visie te geven op hetgeen aan de orde is gesteld in de brief van 7 januari 1997, die hiervoor ten dele is weergegeven.
Het College is, mede in verband met hetgeen reeds eerder - onder 4.2.2 - is overwogen omtrent de bejegening van appellant in het kader van de bespreking op 2 oktober 1996, van oordeel dat D dan wel B appellant voormelde gelegenheid tot het geven van zijn zienswijze had behoren te bieden alvorens een oordeel over appellants functioneren in genoemde brieven aan burgemeester en wethouders kenbaar te maken.
Derhalve acht het College ook in dit verband sprake van een onvoldoend zorgvuldige bejegening van appellant, en -mitsdien- van strijd met artikel 5 van de GBR 1994.
Het namens B gevoerde verweer, dat het rapport van 21 november 1996 een onderzoek naar de opzet en de werking van de administratieve organisatie van de gemeente betrof, dat appellant op 2 oktober 1996 de gelegenheid heeft gehad een toelichting te geven op zijn functioneren, alsmede dat appellant op 7 januari 1997 reeds was ontslagen, treft geen doel. Daarbij moet onderscheidenlijk in aanmerking worden genomen
- dat in het rapport van 21 november 1996 uitdrukkelijk wordt gesproken over het functioneren van appellant als afdelingshoofd,
- hetgeen reeds eerder is overwogen omtrent de op 2 oktober 1996 gehouden bespreking, alsmede
- dat appellant een procedure voerde tegen zijn ontslag.
4.2.5 Ten aanzien van het klachtonderdeel waarop het middel, vermeld onder 3.4, betrekking heeft, is door de raad van tucht op grond van het betoog van B dat zijn contacten als directeur ad interim van voornoemd werkvoorzieningschap, met de gemeente Oisterwijk op geen enkele wijze zijn accountantswerkzaamheden hebben beïnvloed, geoordeeld dat genoemd onderdeel feitelijke grondslag mist, nog daargelaten - zo vervolgt de raad van tucht - de relevantie voor de onderhavige tuchtprocedure.
Het College is van oordeel dat, mede gelet op artikel 24 van de GBR 1994, de positie waarin B in de onderhavige periode in verband met genoemde functie van directeur verkeerde ten opzichte van het gemeentebestuur van Oisterwijk, niet op voorhand zonder betekenis is te achten voor de beoordeling van zijn positie bij het onderzoek dat destijds werd verricht naar - onder meer - het handelen van appellant.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht te snel genoegen genomen met hetgeen B heeft gesteld.
In verband met de hierna te vermelden beslissing ziet het College evenwel geen aanleiding deze aangelegenheid aan een nader onderzoek te onderwerpen.
4.2.6 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd.
In verband met de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden acht het College het geraden de zaak onder toepassing van artikel 54g van de Wet op de Registeraccountants te verwijzen naar de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-administratieconsulenten te 's-Gravenhage.
In het kader van die behandeling zal tevens nader moeten worden ingegaan op de hiervoor onder 3.4 weergegeven grief van appellant.
De navolgende beslissing berust op de artikelen 52, 53 en 54a tot en met 54g van de Wet op de Registeraccountants en op de artikelen 5 en 24 van de GBR 94.
5. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de betreden tuchtbeslissing;
- verwijst de zaak, ter afdoening met inachtneming van de beslissing van het College, naar de raad van tucht voor registersaccountants en Accountants-administratieconsulenten te 's-Gravenhage.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr H.C. Cusell en mr M. Vlasblom in tegenwoordigheid van mr J.A. Hoovers-Backaert, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2000.
w.g. C.M. Wolters w.g. J.A. Hoovers-Backaert