-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/571 1 november 2000
26100
Uitspraak in de zaak van:
[appellante],
gemachtigde: mr M.A. Collet, advocaat te Waalwijk,
tegen
de Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening Midden en West Brabant, verweerster,
gemachtigde: mr D. Wekker, werkzaam bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
1. De procedure
Op 10 juli 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 3 juli 2000.
Bij dat besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen
de weigering van verweerster om haar in te schrijven als werkzoekende.
Op 1 augustus 2000 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Bij brief van dezelfde datum heeft appellante gerepliceerd.
Op 26 september 2000 is het onderzoek ter zitting geschorst teneinde een nieuw tijdstip
voor de zitting te bepalen. Op 3 oktober 2000 heeft het College, nadat partijen hiermee
hadden ingestemd, bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft en
vervolgens het onderzoek gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De toepasselijke voorschriften
Bij artikel 69, eerste lid, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 (hierna ook: de Wet), is voor
zover hier van belang, bepaald dat het recht zich als werkzoekende door de
Arbeidsvoorzieningsorganisatie te laten registreren toekomt aan:
" (.)
c. vreemdelingen die beschikken over een krachtens de Vreemdelingenwet
afgegeven vergunning, welke is voorzien van een aantekening van Onze
Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen
zijn verbonden voor het verrichten van arbeid;"
Bij artikel 4, eerste lid, van de Wet Arbeid Vreemdelingen (Stb. 1994, 959) is bepaald dat
het verbod om zonder tewerkstellingsvergunning een vreemdeling in Nederland arbeid te
laten verrichten niet van toepassing is met betrekking tot een vreemdeling die beschikt over
een krachtens de Vreemdelingenwet afgegeven vergunning, welke is voorzien van een
aantekening van de minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen
beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante, geboren op 14 februari 1959 in de voormalige Sovjet-Unie, verblijft
sedert 1993 in Nederland.
- Op 12 juni 1996 heeft appellante een aanvraag ingediend om een vergunning tot
verblijf bij haar Nederlandse partner, welke aanvraag is afgewezen.
- Appellante heeft hiertegen de haar ter beschikking staande rechtsmiddelen
aangewend, hetgeen heeft geleid tot gegrondverklaring van haar beroep bij uitspraak
van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te
's Hertogenbosch, van 16 november 1999. De rechtbank heeft bij deze uitspraak
appellantes beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de weigering om
appellante ontheffing van het paspoortvereiste te verlenen. De rechtbank heeft het
bestreden besluit in zoverre vernietigd en de staatssecretaris van Justitie opgedragen
ter zake een nieuw besluit te nemen.
- Bij brief van 22 maart 2000 heeft appellante een bezwaarschrift ingediend vanwege
het uitblijven van een nieuwe beslissing op haar aanvraag om een vergunning tot
verblijf. Op dezelfde datum heeft appellante een verzoek om een voorlopige
voorziening ingediend bij de president van de arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage sector bestuursrecht, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch. Bij
mondelinge uitspraak van 31 mei 2000 heeft de president appellantes verzoek om een
voorlopige voorziening toegewezen in dier voege dat zij dient te worden behandeld
als ware zij in het bezit van een vergunning tot verblijf op grond van het
driejarenbeleid, totdat op het bezwaar is beslist.
- Op 22 februari 2000 heeft het arbeidsbureau Bergen op Zoom namens verweerster
appellante de inschrijving als werkzoekende geweigerd.
- Hiertegen heeft appellante op 22 maart 2000 een bezwaarschrift bij verweerster
ingediend.
- Nadat verweerster op 24 mei 2000 gebleken was dat appellante ook op die datum nog
niet over een geldige vergunning tot verblijf beschikte heeft zij haar weigering tot
inschrijving gehandhaafd.
- Daartegen richt zich thans het hier door appellante ingestelde beroep.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster onder meer en voor zover hier van belang als
volgt overwogen.
" (.)
Gebleken is dat verzoekster op 22 februari 2000 inderdaad niet beschikte over
een geldige verblijfsvergunning en evenmin een sofinummer toegekend had
gekregen omdat zij op dat moment niet beschikte over een geldige vergunning
tot verblijf. Verzoekster kwam derhalve, gezien het bepaalde in artikel 69 en 70
van de Arbeidsvoorzieningswet 1996, op 22 februari 2000 niet het recht toe op
registratie als werkzoekende door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, reden
waarom haar inschrijving terecht is geweigerd.
De uitspraken d.d. 16 november 1999 en 30 mei 2000 van de
arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage, zittinghoudende te
's Hertogenbosch, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, de Regionale
Directie stelt vast dat verzoekster ook na de eerste uitspraak op
22 februari 2000 nog altijd beschikte over een afwijzende beslissing op haar
aanvraag om een verblijfsvergunning. Verzoekster stelt inmiddels wel recht te
hebben op een verblijfsvergunning vanwege het zogenaamde 3-jaren beleid en
verwijst naar de uitspraak in voorlopige voorziening d.d. 30 mei 2000. Deze
uitspraak impliceert dat de Staatssecretaris van Justitie ten spoedigste een
besluit inzake de verblijfstitel dient te nemen. Dit heeft geen directe gevolgen
voor de handelswijze van Arbeidsvoorziening. Immers, de achtergrond van
artikel 69 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996, bestaat er in, dat
Arbeidsvoorziening zich er van dient te weerhouden om activiteiten gericht op
werk te ontplooien, zolang er nog geen evidente duidelijkheid is over de
rechtmatigheid van het verblijf van betrokkene in Nederland. In casu is, met de
uitspraak van de rechter in de hand, slechts sprake van een tijdelijk gedogen in
afwachting van een definitieve beslissing van de Staatssecretaris over de
verblijfspositie. Dit is een andere situatie als bedoeld in artikel 69, zodat
hiermee het starten van arbeidsactiviteiten niet gerechtvaardigd kan worden.
Eerst dient een verblijfsvergunning beschikbaar te zijn en zekerheid te bestaan
over het recht op langdurige aanwezigheid in Nederland, alvorens de bestaande
voorzieningen te kunnen benutten en dus dezerzijds op dergelijke trajecten
geinvesteerd kan en mag worden.
(.)."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het
bestreden besluit aangevoerd.
" Mede gelet op de uitspraak van de President van de Rechtbank te
's-Hertogenbosch had gebruik moeten worden gemaakt van de eigen
beslissingsbevoegdheid om op basis van alle beschikbare informatie, nader
zorgvuldig onderzoek, hoor en wederhoor, wel degelijk in te schrijven als
werkzoekende.
Weliswaar is artikel 69 van Arbeidsvoorzieningswet stringent geformuleerd,
maar lid 1 sub c van dat artikel laat wel degelijk de ruimte om de uitspraak van
een rechter gelijk te stellen aan een aldaar genoemde verleende verblijfs-
vergunning. Er is geen restrictie gehanteerd in dat artikel, behalve dan dat er
geen beperking mag zijn opglegd voor het verrichten van arbeid. Nu is
aangegeven dat het om een zogenaamde VTV driejarenbeleid gaat, is er geen
sprake van zulk een restrictie.
Ook lid 2 van dat artikel kan op basis van een rechterlijke uitspraak worden
opgevangen. Daarnaast is er mogelijk sprake van een verzuim, maar in dat
geval had cliente de gelegenheid moeten krijgen om alsnog een dergelijk
document (zoals een ID-bewijs of paspoort) te overleggen. Een dergelijke stap
is niet genomen, noch is in de thans bestreden beschikking waarom zulks is
nagelaten.
Aan cliente wordt inmiddels wel een bijstandsuitkering verstrekt (op basis van
de aangehaalde uitspraak van de Rechtbank), waardoor ook mag worden
aangenomen dat zij in het bezit is gesteld van een SOFI-nummer. Derhalve is
ook aan deze eis voldaan.
Onder deze omstandigheden dient dan ook te worden geconcludeerd dat cliente
enkel op basis van het niet geheel binnen de bekende regels vallen, een
weigering krijgt op haar inschrijvingsverzoek. Daarmee wordt niet alleen de
eigen beslissingsbevoegdheid onvoldoende benut, maar tevens onrecht gedaan
aan de uitspraak van de President van de Rechtbank.
(.)."
Appellante verzoekt de bestreden alsmede de primaire beschikking te vernietigen en haar
alsnog in te schrijven als werkzoekende onder veroordeling van verweerster in de
proceskosten.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt in de eerste plaats vast dat appellante ten tijde hier in geding niet
beschikte over een verblijfsdocument, als omschreven in artikel 69, eerste lid, aanhef en
onder c, van de Wet.
Het College is voorts van oordeel dat, gelet op de hiervoor weergegeven voorziening dat
appellante voorlopig, in de periode dat de Staatssecretaris van Justitie nog niet heeft beslist
op het bezwaar van appellante tegen de weigering haar een vergunning tot verblijf te
verlenen voor de toepassing van de Vreemdelingenwet dient te worden behandeld als ware
zij in het bezit van een vergunning tot verblijf, niet kan worden staande gehouden dat
appellante een verblijfsrechtelijke status bezit die gelijk kan worden gesteld met de in
evengenoemd voorschrift vermelde verblijfstitel. Genoemde voorziening biedt immers
aanmerkelijk minder zekerheid ter zake van verblijf hier te lande dan een vergunning tot
verblijf, vermeld in dat voorschrift.
Uit meergenoemde voorziening kan naar oordeel van het College dan ook niet de
gevolgtrekking worden gemaakt dat appellante voor de toepassing van de Wet beschikt
over een document dat ingevolge artikel 69 van deze Wet recht geeft op inschrijving als
werkzoekende.
Verweerster was gelet op het vorenoverwogene gehouden de inschrijving van appellante
als werkzoekende te weigeren. Het beroep van appellante dient derhalve ongegrond te
worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr M.J. Kuiper, in
tegenwoordigheid van mr J.A. Hoovers- Backaert, als griffier, en uitgesproken in het
openbaar op 1 november 2000.
w.g. B. Verwayen w.g. J.A. Hoovers-Backaert