ECLI:NL:CBB:2000:AA8076
public
2013-04-04T16:12:30
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AA8076
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2000-11-01
00/571
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2000:AA8076
public
2013-04-04T16:12:30
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2000:AA8076 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-11-2000 / 00/571

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/571 1 november 2000

26100

Uitspraak in de zaak van:

[appellante],

gemachtigde: mr M.A. Collet, advocaat te Waalwijk,

tegen

de Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening Midden en West Brabant, verweerster,

gemachtigde: mr D. Wekker, werkzaam bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.

1. De procedure

Op 10 juli 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij

beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 3 juli 2000.

Bij dat besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen

de weigering van verweerster om haar in te schrijven als werkzoekende.

Op 1 augustus 2000 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

Bij brief van dezelfde datum heeft appellante gerepliceerd.

Op 26 september 2000 is het onderzoek ter zitting geschorst teneinde een nieuw tijdstip

voor de zitting te bepalen. Op 3 oktober 2000 heeft het College, nadat partijen hiermee

hadden ingestemd, bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft en

vervolgens het onderzoek gesloten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De toepasselijke voorschriften

Bij artikel 69, eerste lid, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 (hierna ook: de Wet), is voor

zover hier van belang, bepaald dat het recht zich als werkzoekende door de

Arbeidsvoorzieningsorganisatie te laten registreren toekomt aan:

" (.)

c. vreemdelingen die beschikken over een krachtens de Vreemdelingenwet

afgegeven vergunning, welke is voorzien van een aantekening van Onze

Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen

zijn verbonden voor het verrichten van arbeid;"

Bij artikel 4, eerste lid, van de Wet Arbeid Vreemdelingen (Stb. 1994, 959) is bepaald dat

het verbod om zonder tewerkstellingsvergunning een vreemdeling in Nederland arbeid te

laten verrichten niet van toepassing is met betrekking tot een vreemdeling die beschikt over

een krachtens de Vreemdelingenwet afgegeven vergunning, welke is voorzien van een

aantekening van de minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen

beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante, geboren op 14 februari 1959 in de voormalige Sovjet-Unie, verblijft

sedert 1993 in Nederland.

- Op 12 juni 1996 heeft appellante een aanvraag ingediend om een vergunning tot

verblijf bij haar Nederlandse partner, welke aanvraag is afgewezen.

- Appellante heeft hiertegen de haar ter beschikking staande rechtsmiddelen

aangewend, hetgeen heeft geleid tot gegrondverklaring van haar beroep bij uitspraak

van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te

's Hertogenbosch, van 16 november 1999. De rechtbank heeft bij deze uitspraak

appellantes beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de weigering om

appellante ontheffing van het paspoortvereiste te verlenen. De rechtbank heeft het

bestreden besluit in zoverre vernietigd en de staatssecretaris van Justitie opgedragen

ter zake een nieuw besluit te nemen.

- Bij brief van 22 maart 2000 heeft appellante een bezwaarschrift ingediend vanwege

het uitblijven van een nieuwe beslissing op haar aanvraag om een vergunning tot

verblijf. Op dezelfde datum heeft appellante een verzoek om een voorlopige

voorziening ingediend bij de president van de arrondissementsrechtbank te

's-Gravenhage sector bestuursrecht, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch. Bij

mondelinge uitspraak van 31 mei 2000 heeft de president appellantes verzoek om een

voorlopige voorziening toegewezen in dier voege dat zij dient te worden behandeld

als ware zij in het bezit van een vergunning tot verblijf op grond van het

driejarenbeleid, totdat op het bezwaar is beslist.

- Op 22 februari 2000 heeft het arbeidsbureau Bergen op Zoom namens verweerster

appellante de inschrijving als werkzoekende geweigerd.

- Hiertegen heeft appellante op 22 maart 2000 een bezwaarschrift bij verweerster

ingediend.

- Nadat verweerster op 24 mei 2000 gebleken was dat appellante ook op die datum nog

niet over een geldige vergunning tot verblijf beschikte heeft zij haar weigering tot

inschrijving gehandhaafd.

- Daartegen richt zich thans het hier door appellante ingestelde beroep.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerster onder meer en voor zover hier van belang als

volgt overwogen.

" (.)

Gebleken is dat verzoekster op 22 februari 2000 inderdaad niet beschikte over

een geldige verblijfsvergunning en evenmin een sofinummer toegekend had

gekregen omdat zij op dat moment niet beschikte over een geldige vergunning

tot verblijf. Verzoekster kwam derhalve, gezien het bepaalde in artikel 69 en 70

van de Arbeidsvoorzieningswet 1996, op 22 februari 2000 niet het recht toe op

registratie als werkzoekende door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, reden

waarom haar inschrijving terecht is geweigerd.

De uitspraken d.d. 16 november 1999 en 30 mei 2000 van de

arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage, zittinghoudende te

's Hertogenbosch, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, de Regionale

Directie stelt vast dat verzoekster ook na de eerste uitspraak op

22 februari 2000 nog altijd beschikte over een afwijzende beslissing op haar

aanvraag om een verblijfsvergunning. Verzoekster stelt inmiddels wel recht te

hebben op een verblijfsvergunning vanwege het zogenaamde 3-jaren beleid en

verwijst naar de uitspraak in voorlopige voorziening d.d. 30 mei 2000. Deze

uitspraak impliceert dat de Staatssecretaris van Justitie ten spoedigste een

besluit inzake de verblijfstitel dient te nemen. Dit heeft geen directe gevolgen

voor de handelswijze van Arbeidsvoorziening. Immers, de achtergrond van

artikel 69 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996, bestaat er in, dat

Arbeidsvoorziening zich er van dient te weerhouden om activiteiten gericht op

werk te ontplooien, zolang er nog geen evidente duidelijkheid is over de

rechtmatigheid van het verblijf van betrokkene in Nederland. In casu is, met de

uitspraak van de rechter in de hand, slechts sprake van een tijdelijk gedogen in

afwachting van een definitieve beslissing van de Staatssecretaris over de

verblijfspositie. Dit is een andere situatie als bedoeld in artikel 69, zodat

hiermee het starten van arbeidsactiviteiten niet gerechtvaardigd kan worden.

Eerst dient een verblijfsvergunning beschikbaar te zijn en zekerheid te bestaan

over het recht op langdurige aanwezigheid in Nederland, alvorens de bestaande

voorzieningen te kunnen benutten en dus dezerzijds op dergelijke trajecten

geinvesteerd kan en mag worden.

(.)."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het

bestreden besluit aangevoerd.

" Mede gelet op de uitspraak van de President van de Rechtbank te

's-Hertogenbosch had gebruik moeten worden gemaakt van de eigen

beslissingsbevoegdheid om op basis van alle beschikbare informatie, nader

zorgvuldig onderzoek, hoor en wederhoor, wel degelijk in te schrijven als

werkzoekende.

Weliswaar is artikel 69 van Arbeidsvoorzieningswet stringent geformuleerd,

maar lid 1 sub c van dat artikel laat wel degelijk de ruimte om de uitspraak van

een rechter gelijk te stellen aan een aldaar genoemde verleende verblijfs-

vergunning. Er is geen restrictie gehanteerd in dat artikel, behalve dan dat er

geen beperking mag zijn opglegd voor het verrichten van arbeid. Nu is

aangegeven dat het om een zogenaamde VTV driejarenbeleid gaat, is er geen

sprake van zulk een restrictie.

Ook lid 2 van dat artikel kan op basis van een rechterlijke uitspraak worden

opgevangen. Daarnaast is er mogelijk sprake van een verzuim, maar in dat

geval had cliente de gelegenheid moeten krijgen om alsnog een dergelijk

document (zoals een ID-bewijs of paspoort) te overleggen. Een dergelijke stap

is niet genomen, noch is in de thans bestreden beschikking waarom zulks is

nagelaten.

Aan cliente wordt inmiddels wel een bijstandsuitkering verstrekt (op basis van

de aangehaalde uitspraak van de Rechtbank), waardoor ook mag worden

aangenomen dat zij in het bezit is gesteld van een SOFI-nummer. Derhalve is

ook aan deze eis voldaan.

Onder deze omstandigheden dient dan ook te worden geconcludeerd dat cliente

enkel op basis van het niet geheel binnen de bekende regels vallen, een

weigering krijgt op haar inschrijvingsverzoek. Daarmee wordt niet alleen de

eigen beslissingsbevoegdheid onvoldoende benut, maar tevens onrecht gedaan

aan de uitspraak van de President van de Rechtbank.

(.)."

Appellante verzoekt de bestreden alsmede de primaire beschikking te vernietigen en haar

alsnog in te schrijven als werkzoekende onder veroordeling van verweerster in de

proceskosten.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt in de eerste plaats vast dat appellante ten tijde hier in geding niet

beschikte over een verblijfsdocument, als omschreven in artikel 69, eerste lid, aanhef en

onder c, van de Wet.

Het College is voorts van oordeel dat, gelet op de hiervoor weergegeven voorziening dat

appellante voorlopig, in de periode dat de Staatssecretaris van Justitie nog niet heeft beslist

op het bezwaar van appellante tegen de weigering haar een vergunning tot verblijf te

verlenen voor de toepassing van de Vreemdelingenwet dient te worden behandeld als ware

zij in het bezit van een vergunning tot verblijf, niet kan worden staande gehouden dat

appellante een verblijfsrechtelijke status bezit die gelijk kan worden gesteld met de in

evengenoemd voorschrift vermelde verblijfstitel. Genoemde voorziening biedt immers

aanmerkelijk minder zekerheid ter zake van verblijf hier te lande dan een vergunning tot

verblijf, vermeld in dat voorschrift.

Uit meergenoemde voorziening kan naar oordeel van het College dan ook niet de

gevolgtrekking worden gemaakt dat appellante voor de toepassing van de Wet beschikt

over een document dat ingevolge artikel 69 van deze Wet recht geeft op inschrijving als

werkzoekende.

Verweerster was gelet op het vorenoverwogene gehouden de inschrijving van appellante

als werkzoekende te weigeren. Het beroep van appellante dient derhalve ongegrond te

worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing

van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr M.J. Kuiper, in

tegenwoordigheid van mr J.A. Hoovers- Backaert, als griffier, en uitgesproken in het

openbaar op 1 november 2000.

w.g. B. Verwayen w.g. J.A. Hoovers-Backaert