ECLI:NL:CBB:2000:AA8422
public
2015-11-11T10:25:54
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AA8422
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2000-11-21
99/585
Hoger beroep
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2000:AA8422
public
2013-04-04T16:14:00
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2000:AA8422 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-11-2000 / 99/585

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/585 21 november 2000

27600

Uitspraak in de zaak van:

A, appellante,

gemachtigden: mr J.H.A. van den Wildenberg, advocaat te Tilburg, en ir A.T.C. Hauzer,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr J.F.W. Clasie.

1. De procedure

Op 8 juli 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 mei 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering haar een verklaring als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 af te geven.

Op 16 september 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 8 augustus 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt nader hebben uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (.);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan ƒ 3700 wordt geïnvesteerd in niet eerder

gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek)."

(.)

11. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld binnen een door hem te stellen termijn.

12. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. (.);

b. regels worden gesteld met betrekking tot het elfde lid."

Bij de op grond van laatstgenoemd artikellid gegeven Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) is onder meer bepaald:

" Artikel 3

1. De termijn bedoeld in artikel 11, elfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:

a. met betrekking tot verplichtingen:

bij het aangaan van de verplichtingen;

(.)

Artikel 5

(.)

3. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij

de aanmelding bedoeld in artikel 3 en 4."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemd formulier, gedagtekend 10 juli 1997, heeft appellante een

aanvraag gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investering in een

energiebesparende toegangssysteem een investering is, die bij de Uitvoeringsregeling

van de Energielijst 1997 is aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid , onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energieverklaring).

- Op 25 augustus 1998 heeft appellante desgevraagd verweerder nadere gegevens verstrekt, waaronder een 'Opdrachtbevestiging', een 'Eerste deelfactuur' ten bedrage van 10% van het totaalbedrag en gedateerd 1 april 1997, en een 'Tweede deelfactuur' ten bedrage van 20% van het totaalbedrag en gedateerd 3 april 1997, alle afkomstig van C.

- Vermelde 'Opdrachtbevestiging' luidt onder meer als volgt:

" Datum : 24 maart 1997

OPDRACHTBEVESTIGING

(.)

Betreft : uw bestelling per telecom. d.d. 20-03-1997,

uw opdracht nr. 97-0464

opdrachtbevestiging.

Geachte heer,

Voor de goede orde bevestigen wij het volgende:

1. C zal zoals verder nader omschreven in offerte

96-312-AC2 voor de levering en eventuele plaatsing zorgdragen van:

(.)

2. De overeengekomen totaalprijs, excl. B.T.W. is NLG 217.687,-.

(.)

Betaling:10% per telefonische overboeking bij mondelinge opdracht

20% per telefonische overboeking bij schriftelijke bevestiging

40% na afname in Linschoten binnen 8 dagen

15% na levering binnen 8 dagen

15% binnen 30 dagen na tekening van het overdrachtsprotocol. (.)

Wij zenden u deze opdrachtbevestiging in tweevoud. Gaarne ontvangen wij een

door u ondertekend exemplaar retour."

Deze 'Opdrachtbevestiging' is namens appellante voor akkoord getekend, waarbij de datum van 15 april 1997 is vermeld.

- Bij besluit van 26 november 1998 heeft verweerder afgifte van de gevraagde

energieverklaring geweigerd.

- Bij brief van 29 december 1998, aangevuld bij brief van 10 februari 1999, heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 10 maart 1999 en bij brieven van 26 maart en 16 april 1999 heeft verweerder appellante om aanvullende informatie gevraagd.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder afwijzend op het bezwaarschrift beslist en zulks doen steunen op onder meer het volgende:

" U hebt een opdrachtbevestiging de dato 24 maart 1997 overgelegd. In deze

opdrachtbevestiging bevestigt C u de levering en plaatsing van de door u gemelde voorzieningen. Blijkens de beschrijving in deze bevestiging is de bestelling door u op 20 maart 1997 per telecom gedaan. U bent van mening dat pas op het moment dat u de opdrachtbevestiging op 15 april 1997 voor akkoord tekende, er sprake was van een opdracht. Op grond van het voorgaande deel ik deze mening niet. In het onderhandelingstraject dat u hebt doorlopen bent u op een bepaald moment tot het besluit gekomen de voorziening aan te schaffen.

Dat moment heeft blijkens de omschrijving van de bevestiging kennelijk op 20 maart 1997 plaats gevonden. Op dat moment bent u de investeringsverplichting aangegaan. Het feit dat de opdracht schriftelijk wordt bevestigd en het feit dat

deze bevestiging door u ook nog eens voor akkoord wordt getekend, maakt niet dat het moment van het aangaan van de verplichting verandert. Ik wordt in mijn mening gesterkt door het feit dat de eerste en de tweede factuur op respectievelijk 1 april 1997 en 3 april 1997, dus voor de ondertekening van de opdrachtbevestiging, gedateerd zijn. Beide facturen verwijzen naar de opdrachtbevestiging van 24 maart 1997 en hebben achtereenvolgens als referentie: ".telefonische overboeking bij mondelinge opdracht." en ".betaling per telefonische overboeking bij schriftelijke bevestiging opdracht.". Dit is in overeenstemming met de nadere leveringsvoorwaarden zoals deze zijn opgenomen in de opdrachtbevestiging. Ik acht het niet aannemelijk dat de te leveren voorzieningen reeds gefactureerd zouden worden terwijl de opdracht nog niet gegeven zou zijn.

In uw bezwaarschrift wijst u op de algemene voorwaarden die uw leverancier

C hanteert. Daarin wordt gesteld dat elke aanbieding vrijblijvend is en dat

overeenkomsten uitsluitend worden aangegaan door middel van C schriftelijke orderbevestiging. Mijns inziens is dit niet in tegenspraak met het voorgaande.

Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat ik naar aanleiding van de

beoordeling van de melding niet anders heb kunnen concluderen dan dat u de door u gedane investering te laat hebt gemeld. In het kader van mijn integrale heroverweging tijdens de bezwaarprocedure heb ik echter alle feiten en omstandigheden willen onderzoeken. In uw schrijven van 27 oktober 1998 geeft u aan dat bij het opstellen van de opdrachtbevestiging nog geen volledige overeenstemming over de te leveren installatie bestond. Er zouden nog diverse zaken uitgewerkt en uitonderhandeld moeten worden. Omdat mij dit in het licht

van het voorgaande op voorhand vreemd voorkwam, heb ik tijdens het telefonische onderhoud met C en ook door middel van mijn vragenbrieven van 26 maart 1999 en 16 april 1999 gevraagd welke zaken er nog behandeld moesten worden. Verder heb ik om overige stukken gevraagd die het door U gestelde zouden kunnen ondersteunen. Ik heb echter geen enkele reactie meer van u mogen vernemen. In mijn laatste vragenbrief heb ik aangekondigd dat ik, indien ik geen reactie zou ontvangen, een nieuwe beslissing zal nemen op grond van de mij beschikbare gegevens. Op basis van deze gegevens kan ik echter niet tot een ander oordeel kommen dan in het voorgaande vermeld."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft bij aanvullend beroepschrift onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:

" (.) de van toepassing zijnde Algemene Leveringsvoorwaarden van C met name de artikelen 4 en 5 (.) luiden:

4. Elke van C uitgegane aanbieding is vrijblijvend. Overeenkomsten worden uitsluitend aangegaan door middel van C schriftelijke orderbevestiging en is voor C uitsluitend verbindend tot de daarin en in deze Algemene Leveringsvoorwaarden vermelde verplichtingen.

5. Mondelinge toezeggingen door en afspraken met ondergeschikten van C binden C niet dan nadat en voor zover deze door haar schriftelijk zijn bevestigd.

Op basis van deze van toepassing zijnde voorwaarden, staat onmiskenbaar vast dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat tussen hen pas een overeenkomst ontstaat op het moment dat er sprake is van een schriftelijke orderbevestiging, die door de klant/opdrachtgever aan C ondertekend voor accoord retour is ontvangen, een en ander zoals ook opgenomen in de opdrachtbevestiging van 24 maart 1997. Op dat moment is er immers pas sprake van aanbod en aanvaarding.(.)

Nu C van de (.) mogelijkheid tot herroeping van het aanbod geen gebruik heeft gemaakt, is op 15 april 1997 de overeenkomst tussen partijen totstandgekomen en niet op 20 maart 1997, zoals de Minister stelt.

De overweging van de Minister dat in het onderhandelingstraject door A op een bepaald moment het besluit is genomen de voorziening aan te schaffen, is, als deze stelling al juist is, niet relevant.

Immers het gaat om de wil van twee partijen, de aanbieder en degene die het aanbod wenst te aanvaarden. Indien deze (aanbod en aanvaarding) niet met elkaar overeenstemmen, komt geen overeenkomst tot stand."

5. De beoordeling van het geschil

Ter beoordeling staat de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellante haar investering niet heeft aangemeld binnen 3 maanden nadat de verplichting tot deze investering is aangegaan.

Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

Het College stelt voorop dat het aan appellante is om aan te tonen dat de investeringsverplichting ter zake lag op een tijdstip na 14 juni april 1997.

Appellante is daarin niet geslaagd. Dat, naar zij heeft aangevoerd, haar opdrachtnemer C tot 15 april 1997 op haar aanbod kon terugkomen, staat er immers niet aan in de weg dat appellante op 20 maart 1997 een bestelling heeft gedaan en een totaalprijs is overeengekomen.

Gezien de hiervoor in paragraaf 2.2 aangehaalde bevestiging, gedateerd 24 maart 1997, van appellantes bestelling per telecom van 20 maart 1997, en eerste deelfactuur, gedateerd 1 april 1997, die een bedrag van 10% van de overeengekomen totaalprijs betreft, dat ingevolge bedoelde opdrachtbevestiging bij mondelinge opdracht door appellante betaald dient te worden, is verweerder op goede gronden ervan uitgegaan dat aan de datum van 15 april 1997, vermeld bij appellantes akkoord onder de opdrachtbevestiging, niet de betekenis kan toekomen dat eerst op laatstgenoemde datum de investeringsverplichting is aangegaan.

Gelet op het vorenoverwogene moet het beroep ongegrond worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr H.J. Dullaart, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2000.

w.g. M.J. Kuiper

De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen

Tegen een uitspraak waarin de begrippen "investeren" en "bedrijfsmiddelen" worden toegepast kan beroep in cassatie worden ingesteld. Verwezen wordt naar de aanbiedingsbrief bij deze uitspraak.