ECLI:NL:CBB:2000:AA8423
public
2015-11-10T14:01:25
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AA8423
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2000-11-21
98/503
Hoger beroep
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2000:AA8423
public
2013-04-04T16:14:00
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2000:AA8423 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-11-2000 / 98/503

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 98/503 21 november 2000

27000

Uitspraak in de zaak van:

A, appellant,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr J.F.W. Clasie.

1. De procedure

Op 16 juni 1998 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 mei 1998.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de weigering haar aanvraag om een verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen in behandeling te nemen.

Op 28 april 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 8 augustus 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaats gehad, waarbij partijen hun standpunt nader hebben uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de WVA) is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 24

1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar

speur- en ontwikkelingswerk te verrichten, geeft Onze Minister van

Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af.

(.)

3. Een verzoek om een S&O-verklaring moet door een S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk een S&O-belastingplichtige worden ingediend uiterlijk drie weken voor de aanvang van het kalenderjaar waarin het desbetreffende loon zal worden genoten onderscheidenlijk uiterlijk drie weken voor de aanvang van het kalenderjaar waarin het speur-en ontwikkelingswerk door de S&O-belastingplichtige zal worden verricht."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft bij daartoe bestemd formulier, ondertekend op 9 december 1997, bij verweerder een aanvraag ingediend om een S&O-verklaring als bedoeld in artikel 24, lid 1, van de WVA.

- Bij brief van de politie IJsselland - District Midden, die is gericht aan appellant, is gedateerd 15 april 1998 en door verweerder is ontvangen op 28 april 1998, verklaart de politie als volgt:

" (.)

Ik herinner mij dat ik, met mijn collega, U hebben gecontroleerd op de Westerlaan te Zwolle, ter hoogte van het postkantoor.

Mijn collega en ik hadden nachtdienst en waren belast met alcoholcontrole. De nachtdienst begon op 10 december 1997, te 22.45 uur en eindigde achtereenvolgend te 06.45 uur. Wij reden inderdaad in een onopvallende dienstauto, waarbij ik als bestuurder optrad.

Ik herinner mij dat wij op weg waren naar het buitengebied van Zwolle om te zien hoe druk het was bij de afgelegen cafe's. Als gebruikelijk krijgen, bij weinig bezoek, de cafe's in de binnenstad de aandacht. Deze worden immers altijd wel bezocht.

Ik herinner mij dat wij U tegenkwamen op de Willemskade. U reed richting centrum. (postkantoor c.q. NS-station) Wij waren de nachtdienst pas aangevangen.

U werd eerst aangesproken door mijn collega Ten Heuvel. Ik hoorde dat U de

weg vroeg naar het Sophiaziekenhuis te Zwolle. Nadat mijn collega U een

route had voorgesteld, nam ik het gesprek over. Ik had een eenvoudiger route

voor ogen. Na de uitleg keerde U de auto en reed terug, volgens de uitgelegde

route."

- Een door verweerder overgelegde verklaring, afgelegd door zijn medewerker

J.L. Kater op 21 april 2000, luidt als volgt:

" Ik verklaar bij deze dat ik op woensdag 10 december 1997 om 23:59;59 uur alle postbussen van Senter (5 stuks) heb geleegd."

- Verweerders agentschap Senter heeft op vermeld aanvraagformulier van appellant het volgende gestempeld:

" Aangetroffen in brievenbus

datum: Ontvangen SENTER 11 dec. 1997"

- Bij brief van 29 januari 1998 heeft verweerder appellant onder meer het volgende medegedeeld:

" (.)

Gezien de door mij vastgestelde datum van indiening is niet aan de eis met betrekking tot de tijdige indiening van een verzoek voldaan. Ik zal uw aanvraag derhalve niet in behandeling nemen. Uw eerstvolgende aanvraag kunt u tot uiterlijk drie weken voor het begin van het tweede kalenderhalfjaar van 1998 indienen (uiterlijk op 9 juni 1998)."

- Op 11 februari 1998 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt.

- Op 12 maart 1998 is appellant ter zake van dit bezwaar door verweerder gehoord.

- Op 28 april 1998 heeft verweerder de hiervoor vermelde politieverklaring van appellant ontvangen.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn eerdere weigering gehandhaafd en dit op onder meer het volgende doen steunen:

" Allereerst wil ik opmerken dat de indieningstermijn in de Wet vermeld staat en dat bovendien in het aanvraagformulier wordt gewezen op de uiterste datum, met waarschuwing om voor tijdige indiening te zorgen. Tevens heb ik in mijn aanbiedingsbrief van oktober 1997, die gelijktijdig met de diskette is verstuurd, uitdrukkelijk (vetgedrukt) aangegeven dat de aanvraag uiterlijk 10 december 1997 bij Senter moest worden ingediend. Doordat de diskette wekenlang in uw organisatie heeft gerouleerd, heeft u zelf het risico genomen dat de aanvraag te laat zou kunnen worden ingediend. Ik ben van mening dat u ruimschoots in de gelegenheid bent gesteld uw aanvraagformulier in te vullen. Niets stond eraan in de weg om tijdig contact op te nemen met Senter en aan te geven dat u problemen had met het uitprinten van uw aanvraagformulier. Het indienen van een vormvrije aanvraag had dan tot de mogelijkheden behoord.

Iedere indieningsperiode wordt op de uiterlijke indieningsdatum (10 december of 9 juni) de postbus van Senter om twaalf uur 's nachts gelicht. Poststukken die de volgende dag worden aangetroffen in de brievenbus van Senter worden voorzien van een stempel 'Aangetroffen in brievenbus datum:' met de datumstempel van die dag, in casu 11 december 1997. De mededeling op de voordeur wordt niet verwijderd.

Gelet op het bovenstaande blijf ik dan ook bij mijn standpunt dat de aanvraag

op 11 december 1997 is ingediend. De brief van de politie doet hier niet aan af.

Het feit dat u op 10 december 1997 v¢¢r twaalf uur 's nachts door de politie

bent aangehouden vormt geen bewijs voor een tijdige indiening van uw verzoek om een S&O-verklaring."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep met name het volgende tegen het

bestreden besluit aangevoerd:

" 1. Procedure.

Op de hoorzitting ben ik in de gelegenheid gesteld mijn visie met een politieverklaring te onderbouwen. Nadat dit gebeurd is, wordt deze verklaring echter in de besluitvorming niet meegenomen. Dit heeft geleid tot onnodig werk en valse verwachtingen. Het heeft geen zin de besluitvorming uit te stellen indien de verwachtte en vervolgens verkregen informatie geen rol speelt in de besluitvorming.

2. Inhoudelijk

Ik ben van mening dat mijn standpunt in zake het tijdstip van bezorging niet beter onderbouwd had kunnen worden dan met de geleverde politieverklaring waarin mijn betoog van 12 maart 1998 bevestigd wordt. De aanhouding door de politie geschiedde om ñ 23.00 uur. De route van de plaats van aanhouding tot het SENTER gebouw duurt per auto hooguit 5 ... 10 minuten. De bezorging van de aanvraag heeft derhalve ruim voor 24.00 uur plaatsgevonden en is daarmee tijdig voor behandeling van de aanvraag ingediend."

5. De beoordeling van het geschil

Tussen partijen is in geschil of appellant zijn aanvraagformulier, dat verweerder op 11 december 1997 in een brievenbus van Senter heeft aangetroffen, in de nacht van 10 op 11 december 1997 vòòr 24.00 uur in deze brievenbus heeft gedeponeerd.

Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt tot de vaststelling dat hij op 10 december 1997 rond 23 uur, in ieder geval vòòr 24 uur, in de gemeente Zwolle de weg heeft gevraagd, althans dat hem de weg is gewezen, naar het Sophiaziekenhuis te Zwolle.

Deze vaststelling biedt aan het door appellant gestelde tijdstip van deponering van zijn aanvraagformulier in bedoelde brievenbus van Senter, waarvan het kantoor is gelegen in de nabijheid van genoemd Sophiaziekenhuis, niet zodanige steun dat minder betekenis behoort te worden toegekend aan de verklaring van Senters medewerker dat alle brievenbussen op 10 december 1997 even vòòr 24.00 uur zijn geleegd, en aan de gestempelde mededeling op het aanvraagformulier dat dit op 11 december 1997 in de brievenbus is aangetroffen.

Appellants bewijsnood omtrent het door hem gestelde tijdstip van deponering komt voor zijn rekening, waarbij het College mede in aanmerking neemt dat appellant indiening van zijn aanvraagformulier heeft uitgesteld tot de laatste dag van de termijn, bepaald bij artikel 24 van de WVA, en op die dag voorts geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid zijn aanvraagformulier tijdig ter post te bezorgen.

Appellants betoog dat verweerder onnodig besluitvorming heeft uitgesteld door te wachten op de politieverklaring die vervolgens niet in de besluitvorming wordt meegenomen, mist feitelijke grondslag. Immers, deze politieverklaring, waarvan de juiste inhoud ten tijde van de hoorzitting van 12 maart 1998 niet bekend kon zijn, heeft verweerder eerst ontvangen op 28 april 1998 en is in aanmerking genomen in het bestreden besluit, hiervoor in rubriek 3 aangehaald. Reeds hierom kan dit betoog evenmin leiden tot het door appellant beoogde doel.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr H.J. Dullaart, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2000.

w.g. M.J. Kuiper De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen

Tegen een uitspraak waarin de begrippen "onderneming", "fiscale eenheid" of "inhoudingsplichtige" worden toegepast kan beroep in cassatie worden ingesteld. Verwezen wordt naar de aanbiedingsbrief bij deze uitspraak.