-
IV
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 98/1323 21 december 2000
27605
Uitspraak in de zaak van:
A, appellante,
gemachtigde: E. Wolfhagen,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr C. Cromheecke, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 21 december 1998 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen,
waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 december 1998.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen
de afwijzing van haar verzoek om een verklaring als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel
b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964.
Verweerder heeft op 12 maart 1999 een verweerschrift ingediend.
Op 7 december 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar verweerder
zijn standpunt heeft toegelicht. Appellante heeft zich met bericht van verhindering niet ter
zitting doen vertegenwoordigen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) is onder meer het volgende
bepaald:
" Artikel 11
1. In geval in een kalenderjaar:
a. (.);
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk
drijft voor een bedrag van meer dan Ÿ 3600 wordt ge‹nvesteerd in niet eerder
gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de
belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken
is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van
Financi‰n in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en
na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer bij ministeri‰le regeling zijn aangewezen als investeringen die in
het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen),
wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de
aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aange-
wezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht
van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek)."
(.)
11. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de
energie-investering is aangemeld binnen een door hem te stellen termijn.
12. Bij ministeri‰le regeling kunnen:
a. (.);
b. regels worden gesteld met betrekking tot het twaalfde lid."
Bij de op grond van laatstgenoemd artikellid gegeven Uitvoeringsregeling energie-
investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) is onder meer bepaald:
" Artikel 3
1. De termijn bedoeld in artikel 11, elfde lid, van de wet waarbinnen aangegane
verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een
investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op
drie maanden. Deze termijn vangt aan;
a. met betrekking tot verplichtingen:
bij het aangaan van verplichtingen;
(.)
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Met een daartoe bestemd formulier, op 6 mei 1998 door het Bureau energie-
investeringsaftrek van de Belastingdienst ontvangen, heeft appellante een investering
aangemeld alsmede een verzoek gedaan om afgifte van een energieverklaring ten
behoeve van 3 HR-verwarmingsketels (code 210101 volgens de energielijst 1998).
- Op het meldingsformulier heeft appellante 21 januari 1998 vermeld als datum
waarop voortbrengingskosten zijn aangevangen.
- Bij besluit van 26 oktober 1998 heeft verweerder appellantes verzoek op grond van
de volgende overweging afgewezen:
" U meldt het bedrag van de investering aan als zijnde voortbrengingskosten.
Daar echter de werkzaamheden door derden zijn verricht, worden de door u
gemaakte kosten aangemerkt als zijnde aanschaffingskosten. Als het
aanschaffingskosten betreft moet een melding binnen drie maanden na het
verstrekken van de opdracht ontvangen zijn bij bureau EIA te Breda. De
melding is ontvangen op 6 mei 1998 en de opdracht voor de hieronder gemelde
kosten, is volgens de bij de melding aanwezige informatie verstrekt op
21 januari 1998. Dit betekent dat de kosten te laat gemeld zijn en ik kan voor
uw melding dan ook geen verklaring afgeven."
- Hiertegen heeft appellante op 10 november 1998 een bezwaarschrift bij verweerder
ingediend.
- Na appellante ter zake van haar bezwaren te hebben gehoord heeft verweerder het
bestreden besluit genomen, waarbij op gronden als hiervoor vermeld, het primaire
besluit van 26 oktober 1998 is gehandhaafd.
3. Het standpunt van appellante
Appellante heeft zich erover verwonderd dat ondanks de goede uitleg omtrent de gang van
zaken tijdens de hoorzitting haar verzoek om de gewenste verklaring niet is gehonoreerd.
Door een misverstand met de installateur is het verzoek enkele weken te laat verzonden.
Nu duidelijk is gemaakt wat de reden vormde voor de te late indiening rekent zij in beroep
alsnog op toewijzing van de energie-investering.
4. De beoordeling van het geschil
Niet in geschil is dat moet worden uitgegaan van 21 januari 1998 als datum waarop
verplichtingen zijn aangegaan ter zake van de door appellante aangemelde investeringen.
Aangezien voorts vaststaat dat het aanmeldingsformulier is ingediend op 6 mei 1998,
zijnde meer dan drie maanden nadien, is niet voldaan aan het termijnvoorschrift van
voornoemd artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder niet
in redelijkheid heeft kunnen besluiten om voornoemde bepaling van de Uitvoerings-
regeling toe te passen. Niet kan worden staande gehouden dat in het onderhavige geval
sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden, dat van toepassing van genoemd
voorschrift had behoren te worden afgezien.
Naar het oordeel van het College betreft hetgeen appellante heeft aangevoerd,
omstandigheden welke binnen haar risicosfeer zijn gelegen.
Zoals verweerder in het bestreden besluit in aanmerking heeft genomen, is het de
verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de
voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden
verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr J.A. Hoovers-Backaert,
als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2000.
w.g. H.C. Cusell w.g. J.A. Hoovers-Backaert
Tegen een uitspraak waarin de begrippen "investeren" en "bedrijfsmiddelen" worden toegepast kan beroep
in cassatie worden ingesteld. Verwezen wordt naar de aanbiedingsbrief bij deze uitspraak.