ECLI:NL:CBB:2000:AA9276
public
2018-08-25T00:43:11
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AA9276
AN6633
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2000-12-21
AWB 98/214
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 7:3
Rechtspraak.nl
AB 2001, 126 met annotatie van J.H. van der Veen
JOM 2006/494
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2000:AA9276
public
2013-04-04T16:17:57
2003-01-09
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2000:AA9276 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-12-2000 / AWB 98/214

-

LZ

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 98/214 21 december 2000

16100

Uitspraak in de zaak van:

A, appellant,

gemachtigde: mr J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer,

tegen

het Bureau Heffingen, te Assen, verweerder,

gemachtigde: mr M. Kouprie, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 17 maart 1998 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een

besluit van verweerder van 5 februari 1998.

Bij schrijven van 26 maart heeft appellant de gronden van zijn beroep uiteengezet.

Op 27 augustus 1998 heeft verweerder een verweerschrift, alsmede op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaats gehad op 7 december 2000. Partijen hebben daar hun standpunten nader uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten komen vast te staan.

Op 4 juli 1996 is bij verweerder ingekomen een formulier inzake overdracht van mestproductierechten, bestemd voor de

registratie van mestproductierechten als bedoeld in artikel 9 van de Wet verplaatsing mestproduktie. Op dit formulier is

appellant vermeld als vervreemder en C als verwerver. Op het formulier zijn handtekeningen geplaatst, waarin de namen van

appellant en C zijn te lezen.

Appellant heeft in het kader van de verkoop van zijn mestproductierechten zaken gedaan met D, die optrad als makelaar. Nadat

appellant had vernomen dat D in staat van faillissement was verklaard, heeft hij telefonisch contact opgenomen met de

administratie van verweerder teneinde daaromtrent nadere informatie te verkrijgen.

Bij brief van dezelfde datum heeft een gemachtigde van appellant zich gewend tot verweerder en medegedeeld dat appellant in

evenbedoeld telefoongesprek had afgesproken dat aangaande een mogelijk aan verweerder ter verwerking aangeboden

transactie tot verkoop door appellant van mestproductierechten, geen overschrijving of wijziging van de tenaamstelling zou

plaatsvinden dan na overleg met en goedkeuring van appellant.

Hierop heeft verweerder evenbedoelde gemachtigde bij schrijven van 18 november 1996 te kennen gegeven dat appellant het

voor registratie bestemde formulier met de verwerver had ondertekend en dat de registratie slechts geen doorgang zou vinden,

wanneer beide partijen daarom zouden verzoeken. Van de zijde van appellant is daarop bij brieven van 21 en

27 november 1996 te kennen gegeven dat appellante eerdervermeld formulier niet heeft ondertekend.

Mede naar aanleiding van evengenoemde brieven heeft verweerder appellant bij schrijven van 20 december 1996 onder meer

het volgende bericht:

" Bij de eerste aanbieding ter registratie van onderhavige verplaatsing op 4 juli 1996 is een aantal fouten

geconstateerd in het mestafzetplan en de mestafzetovereenkomst van de heer C. Daar de heer C de meest gerede

partij is in deze om de geconstateerde gebreken te corrigeren, zijn de voor het melden van een verplaatsing

benodigde, door de Minister vastgestelde

formulieren retour gezonden aan hem met het verzoek een en ander te herstellen. C heeft het mestafzetplan en de

ondersteunende mestafzetovereenkomst gecorrigeerd en de verplaatsing opnieuw ter registratie aangeboden op 22

oktober 1996.

Thans staat het door u in uw schrijven van 22 oktober 1996 en 21 november 1996 gestelde een registratie

(vooralsnog) in de weg."

Van het overleg dat met C is gevoerd ter verkrijging van de juiste gegevens aangaande het mestafzetplan en de

mestafzetovereenkomst, heeft verweerder appellant geen mededeling gedaan.

Nadat verweerder in januari 1997 de behandeling van het formulier inzake de overdracht van mestproductierechten had hervat,

is C andermaal gevraagd geconstateerde fouten te herstellen. Ook daarvan is appellant geen mededeling gedaan.

Verweerder heeft na ontvangst van de juiste gegevens bij besluit van 19 september 1997 de verplaatsing van de mestproductie

geregistreerd per 9 juli 1997.

Tegen voormeld besluit heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.

Verweerder heeft, oordelend dat de bezwaren kennelijk ongegrond zijn, het horen van appellant achterwege gelaten en het

primaire besluit van 19 september 1997 gehandhaafd.

3. Het bestreden besluiten het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit is onder meer het volgende overwogen:

" Ten aanzien van de betwisting van de echtheid van de handtekening van A op het meldingsformulier merk ik het

volgende op:

Op grond van het bepaalde in artikel 9, eerste lid van de wet dienen degene die voornemens is te verplaatsen en

degene van wiens bedrijf het desbetreffende niet-gebonden mestproductierecht afkomstig is gezamenlijk kennis te

geven van de verplaatsing aan het Bureau Heffingen met gebruikmaking van het daartoe door de Minister van

Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vastgesteld formulier.

Na ontvangst van het formulier toetst het Bureau Heffingen vervolgens of de aangemelde verplaatsing aan de

daarvoor geldende vereisten zoals vastgelegd in de wet voldoet.

In een aantal in artikel 9, vierde lid van de wet genoemde gevallen vindt registratie niet plaats. In het onderhavige

geval is na hernieuwde indiening van de kennisgeving aan het Bureau Heffingen op 2 juli 1997 van geen van deze

wettelijke weigeringsgronden sprake waarna uiteindelijk registratie per 9 juli 1997 heeft plaatsgevonden.

Beoordeling van de echtheid van de handtekening is niet ‚‚n van de in de wet neergelegde voorwaarden voor

registratie van een verplaatsing; het Bureau Heffingen toetst derhalve niet hierop.

Het formulier dient krachtens het bepaalde in artikel 9, tweede lid van de wet volledig en naar waarheid te worden

ingevuld. Er vindt derhalve wel een volledigheidstoets plaats. In het kader van de handtekening betekent dit dat

gecontroleerd wordt of deze is geplaatst. De echtheid wordt echter niet gecontroleerd daar dit - zoals hiervoor reeds

gesteld - niet ‚‚n van de in de wet neergelegde voorwaarden voor registratie van een verplaatsing is waarop

toetsing door het Bureau Heffingen dient plaats te vinden. Temeer daar het Bureau Heffingen gezien het bepaalde

in het tweede lid van artikel 9 van de wet erop mag vertrouwen dat de formulieren naar waarheid worden ingevuld.

Voorts is de rol van het Bureau Heffingen als administratiekantoor lijdelijk in deze. Op grond hiervan kan het

Bureau Heffingen derhalve niet treden in de beoordeling van de echtheid van de handtekening. Van een handelen in

strijd met de wet is dan ook geen sprake.

De registratie van de onderhavige verplaatsing van mestproductierechten kan op basis van hetgeen u stelt ten

aanzien van het bestaan van gerede twijfel over de echtheid van de handtekening niet worden herroepen. Daartoe

dient een gerechtelijk uitspraak te worden verkregen met een zodanige strekking dat deze een grondslag voor

aanpassing van de registratie vormt. Zoals hiervoor reeds gesteld is het Bureau Heffingen niet de instantie die in de

beoordeling van de echtheid van de handtekening kan treden."

In het verweerschrift heeft verweerder aangaande de betwisting door appellant van de echtheid van de op het

overdrachtsformulier geplaatste handtekening die zijn naam vermeldt, opgemerkt:

" (.) Hoewel Bureau Heffingen zich destijds op het standpunt stelde dat beoordeling van de echtheid van de

handtekening niet ‚‚n van de in artikel 9, vierde lid van de wet neergelegde voorwaarden is voor registratie van de

verplaatsing, heeft het Bureau - wederom om zorgvuldigheidsredenen - gemeend de op het formulier bij vraag 5

geplaatste handtekening van de vervreemder te moeten vergelijken met handtekeningen op aan A gerichte

documenten in zijn door Bureau Heffingen bijgehouden dossier.

Aangezien de handtekeningen zodanig identiek aan elkaar zijn, bestond er voor Bureau Heffingen geen gerede

twijfel om de behandeling van de aangemelde verplaatsing nog langer op te schorten.

Daarnaast dient Bureau Heffingen gelet op het bepaalde in artikel 9, derde lid van de wet rekening te houden met

het te beschermen belang van de verwerver van de rechten, i.c. C. In dit artikel wordt gesteld dat aanspraak op een

verplaatst mestproductierecht (door de verwerver) pas is toegestaan vanaf het moment van registratie van de

kennisgeving van de voorgenomen verplaatsing. Zolang een dergelijke kennisgeving niet door Bureau Heffingen

wordt geregistreerd, kan de verwerver het aangekochte mestproductierecht niet benutten. Het zonder gegronde

reden ophouden van de registratie leidt derhalve tot onevenredige benadeling voor de verwerver.

Feitelijk heeft de behandeling van de aangemelde overdracht van mestproductierechten stil gelegen vanaf 22

oktober 1996 (het moment waarop het opnieuw ingestuurde meldingsformulier en mestafzetplan en

mestafzetovereenkomst door C bij Bureau Heffingen is ontvangen geregistreerd) tot 7 januari 1997 (het moment

het opnieuw terugsturen van de formulieren ivm onjuistheden aan C). Het nog langer opschorten van de

afhandeling werd door Bureau Heffingen als onverantwoord beschouwd. Van een beroep op het feit dat uitsluitend

onjuistheden en onvolkomenheden in het mestafzetplan en de mestafzetovereenkomst van C, de registratie van de

overdracht hebben belemmerd, is gelet op het gestelde in het schrijven van 20 december 1996 dat vooralsnog niet

tot registratie zal worden overgegaan, geen sprake."

Ter zitting is van de zijde van verweerder opgemerkt dat het niet zorgvuldig is geweest om slechts C te attenderen op

onjuistheden en onvolledigheden op het overdrachtsformulier. Intussen heeft verweerder in dit opzicht zijn werkwijze

gewijzigd en krijgen beide partijen bericht, indien sprake is van onjuistheden of onvolledigheden op het formulier.

Tevens is namens verweerder opgemerkt dat er ten onrechte niet is gehoord, aangezien de in de bezwaarschriftenprocedure

naar voren gekomen feiten en omstandigheden met zich brachten dat tot horen diende te worden overgegaan.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft voor zover in deze van belang het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De handelwijze van verweerder getuigt van onzorgvuldigheid jegens appellant. Gezien de ontkenning door appellant van de

echtheid van eerdervermelde handtekening, had verweerder daarnaar een behoorlijk onderzoek dienen in te stellen.

Dat is evenwel niet gebeurd. In het bestreden besluit heeft verweerder immers opgemerkt dat hij gezien de wettelijke

voorschriften niet kan treden in de beoordeling van de echtheid van de onderhavige handtekening. Eerst in het verweerschrift

wordt gesteld dat verweerder om zorgvuldigheidsredenen heeft gemeend de handtekening van appellant te moeten vergelijken

met handtekeningen van hem, die voorkomen op bij verweerder aanwezige documenten.

Ter zitting heeft appellant met betrekking tot de inhoud van het aldaar getoonde formulier opgemerkt dat de vermelding van

een van zijn postcodes en een telefoonnummer niet kloppen, en voorts gewezen op de rommelige wijze waarop het formulier is

ingevuld.

5. De beoordeling van het geschil

Naar aanleiding van het voorafgaande overweegt het College in de eerste plaats dat de echtheid van de handtekeningen van de

vervreemder en van de verkrijger, die zijn geplaatst op een overdrachtsformulier, een aangelegenheid betreft, die verweerder

aangaat in het kader van de uitvoering van Wet verplaatsing mestproduktie. Immers, indien zou komen vast te staan dat een

van genoemde partijen het formulier niet heeft getekend, kan ingevolge het bepaalde in artikel 9 van deze wet niet tot

registratie worden overgegaan.

Het vorenstaande kan, afhankelijk van de zich in een bepaald geval voordoende feiten en omstandigheden, met zich brengen

dat bij betwisting van de echtheid van een handtekening, verweerder een onderzoek met betrekking tot die echtheid instelt of

laat instellen.

Naar het oordeel van het College gaven de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding voor een zodanig

onderzoek. Immers, verweerder heeft niet naar aanleiding van de ontvangst van het overdrachtsformulier, aan appellant

kenbaar gemaakt dat een dergelijk formulier, dat appellants naam als vervreemder vermeldde, bij hem was ingekomen. Ook

heeft verweerder appellant niet op de hoogte gesteld van het opvragen van nadere gegevens aan C, hetgeen kort na de

ontvangst van het formulier is gebeurd.

Wanneer zodanige informatie wel was verstrekt, zou een ontkenning van de echtheid van de handtekening als hiervoor

omschreven, in een ander licht komen te staan.

Gezien de hierboven weergegeven voorgeschiedenis van het primaire besluit van

19 september 1997 en de inhoud van de bezwaren die appellant tegen dat besluit naar voren heeft gebracht, had in verband met

de bij het geven van een beslissing op die bezwaren te betrachten zorgvuldigheid, niet mogen worden afgezien van het horen

van belanghebbenden. In het kader van een dergelijke hoorprocedure zou de gelegenheid hebben bestaan zaken die eerst bij het

College aan de orde zijn gesteld, in het kader van de heroverweging door verweerder naar voren te brengen.

In verband met het voorafgaande moet worden geoordeeld dat verweerder zich, zoals ook zijnerzijds ter zitting is erkend, ten

onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het horen van appellant vanwege de kennelijke ongegrondheid van diens bezwaren,

achterwege kon blijven.

In verband hiermede moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:3 van de

Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het verlengde hiervan overweegt het College dat verweerder ten onrechte heeft volstaan met een visuele vergelijking van de

op appellants naam gestelde handtekening op het overdrachtsformulier, welke vergelijking, naar moet worden aangenomen,

heeft plaatsgevonden door personen die niet ter zake deskundig waren.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.

In verband met het vorenoverwogene acht het College, gelet op het bepaalde bij de artikelen 8:72. 8:74 en 8:75 van de Awb

termen aanwezig voor de in het dictum van deze uitspraak vermelde nevendicta.

In aanmerking genomen dat deze uitspraak impliceert dat verweerder andermaal, met inachtneming van hetgeen hiervoor is

overwogen, dient te beslissen op het bezwaarschrift van appellant, bestaat er geen grond voor vergoeding van schade als

gevorderd door appellant.

6. De beslissing

Het College:

? verklaart het beroep gegrond;

? vernietigt het bestreden besluit;

? bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is

overwogen;

? bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 210,-- (zegge: tweehonderdentien gulden) aan hem

wordt vergoed door verweerder;

? Veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellant, welke kosten worden begroot op

fl. 1.420,-- (zegge: eenduizendvierhonderdentwintig gulden) en dienen te worden betaald door verweerder;

? wijst de Staat aan als de rechtspersoon die evengenoemde bedragen moet voldoen;

? wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell in tegenwoordigheid van mr J.A. Hoovers-Backaert, als griffier, en uitgesproken in het

openbaar op 21 december 2000.

w.g. H.C. Cusell w.g. J.A. Hoovers-Backaert