ECLI:NL:CBB:2000:AB2637
public
2015-11-16T15:15:18
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB2637
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2000-07-13
98/309
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2000:AB2637
public
2013-04-04T16:31:42
2001-07-13
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2000:AB2637 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-07-2000 / 98/309

-

DG

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 98/309 25 januari 2000

11230

Uitspraak in de zaak van:

B en B, te A, appellanten,

gemachtigde: mr R.G.M. van der Plas, te Veghel,

tegen

de Inspecteur-Districtshoofd van de Veterinaire Dienst van het district Nijmegen van het district Nijmegen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr G. de Goede.

1. De procedure

Op 16 april 1998 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 maart 1998.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellanten hebben gemaakt tegen de besluiten van 9 juni 1997 houdende de verklaring dat de op hun bedrijven aanwezige varkens worden verdacht van klassieke varkenspest en strekkende tot maatregelen en voorschriften in verband daarmede.

Verweerder heeft op 28 september 1998 een verweerschrift ingediend.

Op 17 december 1999 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunt nader hebben doen toelichten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

" Geen beroep kan worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroepgenomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit."

2.2 De artikelen 1, 15, 21, 22, 85, 86, 87 en 91 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), luiden voor zover van belang:

" Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(...)

vee: herkauwende en eenhoevige dieren en varkens;

(...)

Artikel 15

1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke ziekten bij:

a. vee;

(...)

(…)

4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.

Artikel 21

1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester (...) zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.

2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk.

3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis.

Artikel 22

1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:

(...)

f. het doden van zieke en verdachte dieren;

g. het onschadelijk maken van gedode of gestorven, zieke en verdachte dieren, en van produkten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof;

(...)

Artikel 85

1. Deze afdeling is van toepassing op maatregelen als bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk II ter voorkoming en bestrijding van ingevolge artikel 15 aangewezen besmettelijke dierziekten bij vee (...).

2. (...)"

Artikel 2 van het op - onder meer - artikel 15, vierde lid van de Wet berustende Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731; hierna: het Besluit) luidt:

" Artikel 2

Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien:

a. de aangewezen ambtenaar bij de dieren verschijnselen meent te bespeuren van een besmettelijke dierziekte of

b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijnen hebben bevonden dan wel binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest of

c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is of

d. (..)."

Ingevolge artikel 2 van de Regeling aanwijzing ambtenaren bestrijding besmettelijke ierziekten (Stcrt. 1996, 61) is verweerder aangewezen als ambtenaar, bedoeld in - onder meer - artikel 21, eerste lid van de Wet.

2.3 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellanten exploiteren in maatschapsverband een varkensfokbedrijf, gevestigd te A, aan adres C.

- Op 4 juni 1997 is een uitbraak van varkenspest geconstateerd op een bedrijf in de nabijheid van dat van appellanten aan adres D.

- Op 5 juni 1997 is na beoordeling ter plaatse geconstateerd dat het bedrijf van appellanten in het kader van de bestrijding van klassieke varkenspest preventief diende te worden geruimd.

- Bij besluit van 9 juni 1997, uitgereikt op dezelfde datum, is door verweerder verklaard dat, gelet op de aanwezigheid van een met klassieke varkenspest besmet bedrijf in de directe omgeving van het bedrijf van appellanten, alle varkens op dit bedrijf ingevolge artikel 2, onderdeel c van het Besluit als verdacht worden aangemerkt.

- Bij besluit van 9 juni 1997, uitgereikt op dezelfde datum, is door verweerder aan appellanten medegedeeld dat met het oog op de verdachtverklaringen op grond van de artikelen 22 en verder van de Wet een aantal bestrijdingsmaatregelen noodzakelijk worden geacht, waaronder het doden van de verdachte dieren en het vernietigen van producten en voorwerpen die ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor het verspreiden van smetstof.

- Bij besluit van 30 juni 1997, is namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) tegemoetkomingen in de schade ten gevolge van de ruiming bedoeld in artikel 85 tot en met 90 van de Wet van fl. 563.552,48 toegekend.

- Op 9 juli 1997 hebben appellanten een bezwaarschrift ingediend tegen de besluiten van 9 juni 1997.

- Appellanten hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid op 16 oktober 1997 te worden gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder bij brief 4 maart 1998 het bestreden besluit genomen. In de brief is namens de Minister ingegaan op de wettelijke systematiek en hoogte van de bij het besluit van 30 juni 1997 aan appellanten toegekende tegemoetkomingen in de schade.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.

De bestreden maatregelen zijn genomen op basis van een risico-analyse aan de hand van door onderzoek en ervaring geselecteerde kenmerken van bedrijven die in relatie tot de deels bekende, deels onbekende oorzaken van overdracht van het klassieke varkenspestvirus als risicovol zijn aangemerkt. Het dragerschap van het virus is niet altijd direct aantoonbaar en ook het in acht nemen van alle hygiënemaatregelen biedt geen volledige garantie tegen de besmetting met de varkenspest.

Uit onderzoek van het verloop van de ziekte en van de effectiviteit van genomen maatregelen is gebleken dat teneinde de verdere verspreiding van het virus zoveel mogelijk tegen te gaan aan preventief ruimen van bedrijven, gelegen binnen een straal van ongeveer 1000 meter van de besmettingshaarden niet valt te ontkomen.

Het beleid inzake preventieve maatregelen is onder meer neergelegd in een brief van de Minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 april 1997, vergaderjaar 1996-1997, 25 229, nr. 4. De Tweede Kamer heeft met het nemen van preventieve maatregelen ter bestrijding van de varkenspest ingestemd.

Het in quarantaine houden van dieren dicht bij de besmettingshaard tot het moment waarop de uitslag van het bloedonderzoek is verkregen is niet mogelijk, gelet op het gegeven dat elk moment, voor, tijdens en na het bloedonderzoek een nieuwe besmetting kan ontstaan en het virus zich in de tussentijd door - soms onbekende - overdrachtsoorzaken verder verspreid kan hebben. Dit risico kan, gelet op de zwaarwichtige belangen bij het bestrijden van de varkenspest, niet worden gelopen.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Bij het nemen van het besluit tot verdachtverklaring is artikel 3:2 van de Awb geschonden, nu niet is komen vast te staan dat de varkens van appellanten in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet.

Betwist wordt dat ten aanzien van de varkens van appellanten deskundigen een risico-inventarisatie hebben uitgevoerd. Hiervan blijkt uit het besluit niets. De in het besluit genoemde redenen waarom het bedrijf van appellanten als risicovol is beschouwd overtuigen niet. Ter adstructie van hun opvatting wijzen appellanten op een artikel van C. Terpstra - een internationaal erkend deskundige op het gebied van de klassieke varkenspest - in het Tijdschrift voor diergeneeskunde van april 1997 en het op het ID-DLO gehanteerde protocol ten aanzien van het vaststellen van de aanwezigheid van het klassieke varkenspestvirus in bloed van varkens.

Pas in het verweerschrift wordt het bedrijf aan adres D te A genoemd als de haard waarop 8 juni 1997 besmetting werd geconstateerd. Dit is ten onrechte nu die besmetting op 4 juni 1997 door de dierenarts werd geconstateerd.

Appellanten betwisten dat een varken drager van het klassieke varkenspestvirus kan zijn, zonder dat dit op enigerlei wijze zou kunnen worden aangetoond.

Gegrondbevinding van de grieven tegen het besluit tot verdachtverklaring dient tot gevolg te hebben dat ook het besluit tot het treffen van maatregelen in verband met de verdachtverklaring dient te worden vernietigd.

Tenslotte hebben appellanten een aantal grieven aangevoerd met betrekking tot de hoogte van de tegemoetkoming in de schade.

5. De beoordeling van het geschil

Ter beoordeling staat of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

Het College stelt op basis van het verhandelde ter zitting vast dat de uitbraak van varkenspest op het naburige bedrijf aan adres D heeft plaatsgevonden op 4 juni 1997. Naar de op de zaak betrekking hebbende stukken bevestigen is vervolgens het bedrijf van appellanten op 5 juni 1997 ter plaatse door twee veterinaire deskundigen beoordeeld, waarna op grond van de criteria die verweerder hanteerde voor preventief ruimen ten tijde in geding, het bedrijf van appellanten verdacht is verklaard en onder meer de maatregel van preventieve ruiming is opgelegd. Van deze criteria heeft verweerder in het primaire besluit en de daarbij gevoegde bijlage genoegzaam mededeling gedaan, zodat zij voor appellanten in voldoende mate kenbaar hadden kunnen zijn. Blijkens deze criteria is niet vereist dat is geconstateerd dat een bedrijf is besmet.

Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het vaststellen van de criteria op grond waarvan een bedrijf als verdacht wordt aangemerkt. In het bestreden besluit, het verweerschrift en nader ter zitting heeft verweerder de wetenschappelijke onderbouwing van die criteria voldoende aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft gedurende de periode vanaf de uitbraak van de varkenspest in februari 1997 tot aan het einde van de epidemie (begin 1998) de voor de beslissing tot verdachtverklaring en de daarmee samenhangende maatregel van preventieve ruiming gehanteerde criteria aangepast op grond van ten tijde van de epidemie verkregen voortschrijdend inzicht van deskundigen inzake de voor een effectieve bestrijding van deze ziekte in een land met een hoge varkensdichtheid als Nederland te nemen maatregelen.

Appellanten zijn er niet in geslaagd aan te tonen dat de ligging van hun bedrijf zodanig was dat verweerder bij de toepassing van de door hem gehanteerde criteria niet tot verdachtverklaring en ruiming van het bedrijf heeft kunnen overgaan.

Aan de rechtmatigheid van het besluit tot verdachtverklaring kan evenmin afdoen de omstandigheid dat verweerder zijn besluit tot ruiming van de varkens niet in alle gevallen onmiddellijk heeft kunnen effectueren en tussen de verdachtverklaring en de uitvoering van de aangezegde maatregelen enige dagen verliepen, wegens gebrek aan mensen en middelen.

In het verweerschrift heeft verweerder genoegzaam toegelicht dat in het artikel van

C. Terpstra en het protocol van het ID-DLO, waarop appellanten zich beroepen, niet wordt gesteld dat het virus onmiddellijk aantoonbaar is, doch slechts wordt aangegeven dat het virus op enig moment aantoonbaar is, voordat het varken antilichamen vormt tegen de ziekte. Dit standpunt is door appellanten ter zitting niet weersproken.

Nu de grieven tegen de handhaving van het besluit tot verdachtverklaring geen doel treffen en appellanten tegen de handhaving van de bij het besluit van 9 juni 1997 getroffen maatregel gelijkluidende grieven hebben aangevoerd, zijn ook die grieven tevergeefs voorgesteld.

De grieven gericht tegen de hoogte van de tegemoetkoming in de schade laat het College in het licht van het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb onbesproken, nu door appellanten niet is betwist dat tegen het besluit van 30 juni 1997 waarbij een tegemoetkoming is toegekend, geen bezwaar is gemaakt en niet gebleken is van gronden waarop dit appellanten redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen. De namens de Minister in het bestreden besluit inzake de hoogte van de tegemoetkoming gegeven overwegingen heeft het College daarom aangemerkt als overwegingen ten overvloede.

Op grond van het vorenoverwogene oordeelt het College dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr M. Vlasblom en mr G.P. Kleijn in tegenwoordigheid van mr drs J.J.P. Bosman, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2000.

w.g. B. Verwayen w.g. J.J.P. Bosman