ECLI:NL:CBB:2000:AO8201
public
2015-11-10T23:10:05
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AO8201
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2000-07-04
AWB 99/458
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2000:AO8201
public
2013-04-04T20:54:57
2004-04-23
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2000:AO8201 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 04-07-2000 / AWB 99/458

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 99/458 4 juli 2000

20010 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op

6 april 1999.

1. De procedure

De raad van tucht heeft op 6 april 1999 een beslissing genomen op een klacht van appellant, op 15 augustus 1998 ingediend, tegen C (hierna: betrokkene)

Bij een op 12 mei 1999 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 21 mei 1999 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 13 juni 2000. Appellant is aldaar in persoon verschenen. Betrokkene is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, mr F. Waardenburg, advocaat te 's-Gravenhage, en door zijn kantoorgenoot prof. drs A.D. Bac.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard

4. De middelen van beroep

Appellant heeft - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.

4.1 Ten onrechte heeft de raad van tucht slechts uitspraak gedaan over het vierde onderdeel van zijn klacht en ten onrechte heeft hij de daaraan voorafgaande drie onderdelen van zijn klacht onbesproken gelaten.

4.2 De raad van tucht heeft, bij de beoordeling van het vierde onderdeel van de klacht, ten onrechte overwogen dat appellant niet betwist zou hebben dat de jaarrekening voldoet aan de wettelijke voorschriften, t.w. de Comptabiliteitsvoorschriften. Aldus is de raad van tucht ten onrechte er niet aan toegekomen om tegenover appellants beweringen te motiveren waarom de jaarrekening wel aan die voorschriften voldoet.

Appellant heeft deze beide middelen zowel mondeling als schriftelijk uitvoerig nader toegelicht. Daarbij heeft hij er onder meer op gewezen dat, in tegenstelling tot wat in de bestreden beslissing onder 5.4. is overwogen, het zijn stellige opvatting is dat - juiste- toepassing van de Comptabiliteitsvoorschriften niet leidt tot onbetrouwbare jaarrekeningen of tot jaarrekeningen die geen recht zouden doen aan het eigen karakter van een gemeente als overheidsorganisatie. De conclusie van de raad van tucht onder 5.4. met betrekking tot de vraag die in de klacht aan de orde is, is dan ook onjuist. Aannemende dat de raad van tucht onder 5.6. van de beslissing heeft beoogd te overwegen dat niet aannemelijk is geworden dat de jaarrekening niet voldoet aan de wettelijke eisen, vraagt appellant zich af hoe de raad van tucht tot die conclusie kan komen. De raad van tucht heeft immers, gelet op het onder 5.7. overwogene, de door appellant genoemde individuele posten in de jaarrekening niet aan een beoordeling onderworpen.

5. De beoordeling

Alvorens tot bespreking van de beide door appellant voorgedragen middelen over te gaan zal het College ingaan op het door betrokkene gevoerde verweer, dat de raad van tucht ten onrechte appellant ontvankelijk heeft geacht in zijn klacht.

De raad van tucht heeft dit verweer, dat ook in eerste aanleg is gevoerd, verworpen op de grond dat betrokkene specifiek tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen wordt verweten. Het College is, gelet op de inhoud en de strekking van de voorschriften van de Wet op de Registeraccountants, betreffende de tuchtrechtspraak, van oordeel dat de raad van tucht aldus een juiste maatstaf heeft gehanteerd voor de beoordeling van de vraag of een klager ontvankelijk is in zijn klacht. Evenmin valt in te zien dat de raad van tucht, gelet op de formulering van de klacht onder 4. van de tuchtbeslissing, die maatstaf ten onrechte in casu heeft toegepast. Voor een ambtshalve uit te spreken vernietiging van de beslissing op deze door betrokkene aangevoerde grond -betrokkene heeft immers zelf geen beroep ingesteld- ziet het College dan ook geen plaats.

5.1 Voor het antwoord op de vraag of bepaalde klachtonderdelen ten onrechte door de raad van tucht onbesproken zijn gelaten, dient eerst het tweede middel te worden beoordeeld. Dienaangaande overweegt het College het volgende.

Uit de klacht, zoals die door appellant is ingediend, noch uit het proces-verbaal van de zitting bij de raad van tucht blijkt dat appellant met zoveel woorden heeft gesteld dat hij niet betwist dat de jaarrekening, hier in geding, voldoet aan de Comptabiliteitsvoorschriften. In zoverre treft het middel derhalve doel.

Niettemin kan dit niet tot het oordeel leiden dat de raad van tucht ten onrechte dit klachtonderdeel ongegrond heeft verklaard. Het College overweegt daartoe als volgt. De overweging onder 5.6 van de tuchtbeslissing moet, zoals ook appellant veronderstelt, kennelijk aldus worden gelezen, dat de raad van tucht, onder meer, oordeelt dat niet is gebleken of aannemelijk geworden dat de onderhavige jaarrekening niet voldoet aan hetgeen de Comptabiliteitsvoorschriften voorschrijven. Het College ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd, gelet ook op hetgeen door betrokkene daartegenover is gesteld geen grond voor de conclusie dat de raad van tucht zulks ten onrechte heeft overwogen. De omstandigheid dat naar appellant stelt, die jaarrekening aldus niet het door hem - met verwijzing naar de verslaglegging door ondernemingen - bedoelde inzicht verschaft, kan zoals ook de raad van tucht heeft overwogen niet tot een ander oordeel leiden, nu noch uit de tekst noch uit de strekking van genoemde voorschriften volgt dat het inzicht, dat appellant blijkbaar voor ogen staat, door die voorschriften wordt verlangd. Het College wijst er in dit verband op dat de regels inzake jaarrekening en jaarverslag, neergelegd in titel 9 van boek 2 van het B.W., volgens artikel 360 B.W. van toepassing zijn op andere rechtspersonen dan gemeenten. De Comptabiliteitsvoorschriften voorzien onder meer voor gemeenten in zelfstandige regels voor de financiële verslaglegging. Mede gelet op de verschillen in doelstelling tussen de financiële verslaglegging door ondernemingen en door overheden anderzijds, is - anders dan appellant lijkt te veronderstellen - voor de uitleg van de Comptabiliteitsvoorschriften de uitleg van overeenkomstige begrippen en bepalingen uit het B.W. niet zonder meer doorslaggevend.

Het oordeel van de raad van tucht komt erop neer, dat tegen de achtergrond van de hiervoor bedoelde wijze van uitleg van de Comptabiliteitsvoorschriften, niet kan worden staande gehouden dat de gemeente X is getreden buiten de grenzen welke die voorschriften voor de verslaglegging stellen. In hetgeen in beroep door appellant hieromtrent is aangevoerd vindt het College geen aanleiding om de raad in dat oordeel niet te volgen.

De slotsom van de raad van tucht dat de individuele posten geen beoordeling behoeven, vat het College op in die zin, dat de raad daarmee - anders dan appellant kennelijk veronderstelt - slechts heeft willen aangeven dat - gelet op het onder 5.4. van de beslissing overwogene - een afzonderlijke bespreking van appellants klachten ten aanzien van de individuele punten in het licht van het daaraan voorafgaande oordeel niet meer noodzakelijk is. Die conclusie acht het College juist.

Terecht heeft de raad voor de beantwoording van de vraag of betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, in casu bepalend geacht of hij in strijd met de geldende wettelijke bepalingen een goedkeurende verklaring heeft afgegeven. Nu uit het hiervoor overwogene volgt dat de raad van tucht op goede gronden heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake is, moet de conclusie luiden dat dit middel vergeefs is voorgedragen.

5.2 Nu bespreking van het tweede middel niet tot de conclusie leidt dat het door de raad van tucht besproken klachtonderdeel gegrond is, kan ook het eerste middel niet leiden tot het door appellant beoogde resultaat. Het gaat naar de mening van appellant hierom de volgende klacht-onderdelen, zoals appellant deze in zijn beroepschrift heeft weergegeven:

"De onderdelen zijn:

1.Op de onjuiste officieel gepubliceerde mededeling van het gemeentebestuur dat ook de accountant - na herhaald onderzoek - van mening was dat het saldo van de baten en de lasten ƒ [bedrag] was en bleef, heeft de accountant nagelaten passend te reageren, waartoe zijn Gedrags- en beroepsregels hem verplichtten.

(…)

2. De accountant heeft ten onrechte toegestaan dat zijn verklaring bij de jaarrekening openbaar werd gemaakt, nu tezamen met de jaarrekening een aanbiedingsbrief van het gemeentebestuur openbaar werd gemaakt waarin ten onrechte was opgenomen dat de jaarrekening sluit met een batig saldo van ƒ [bedrag]. De Gedrags- en Beroepsregels staan dat niet toe.

(…)

3. De accountant heeft bij de jaarrekening een goedkeurende verklaring verstrekt waarin hij ten onrechte beweert dat de jaarrekening een betrouwbaar beeld geeft van de omvang en het saldo van de baten en de lasten en van de omvang en samenstelling van het eigen vermogen. De Gedrags- en Beroepsregels staan dit niet toe.

(…)."

Weliswaar kan appellant worden toegegeven dat de raad van tucht een onvolledige samenvatting van de klacht heeft gegeven door de eerste twee klachtonderdelen onvermeld te laten in de weergave van de klacht.

Echter, zonneklaar is dat deze klachtonderdelen steunen op het door de raad ongegrond bevonden uitgangspunt van appellant, dat de goedkeurende verklaring ten onrechte is afgegeven. In de omstandigheid dat de raad van tucht heeft nagelaten uitdrukkelijk te vermelden dat die klachtonderdelen afstuiten op de ongegrond-bevinding van het, tezamen genomen, derde en vierde klachtonderdeel, ziet het College dan ook geen grond voor vernietiging van de tuchtbeslissing.

Ook het tweede middel treft derhalve geen doel.

Het beroep moet dus worden verworpen.

Deze uitspraak berust op de artikelen 33, eerste lid, 52, eerste lid en 54f van de Wet op de Registersaccountants.

6. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr M.M. Smorenburg, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2000.

w.g. B. Verwayen w.g. M.M. Smorenburg