ECLI:NL:CBB:2000:ZG2018
public
2015-11-10T14:28:28
2013-04-08
Raad voor de Rechtspraak
ZG2018
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2000-09-08
AWB 00/599,AWB 00/658,AWB 00/662,AWB 00/666,AWB 00/670,AWB 00/656,AWB 00/660,AWB 00/664,A en meer...
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 3a
Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 5
Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 7
Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 7
Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 7
Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 7
Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 10
Rechtspraak.nl
M en R 2000, 248K
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2000:ZG2018
public
2013-04-08T15:26:28
2002-12-12
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2000:ZG2018 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 08-09-2000 / AWB 00/599,AWB 00/658,AWB 00/662,AWB 00/666,AWB 00/670,AWB 00/656,AWB 00/660,AWB 00/664,A en meer...

-

AM

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs. AWB 00/599, 00/656, 8 september 2000

00/658, 00/660,

00/662, 00/664,

00/666, 00/668

00/670, 00/672

32030

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, zetelend te Rotterdam,

2. de Stichting Natuur en Milieu, zetelend te Utrecht,

verzoeksters,

gemachtigden voor beide verzoeksters: mr drs J. Rutteman, prof dr L. Reijnders en

drs H.G. Muilerman

tegen

Het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen ( CTB), zetelend te Wageningen,

verweerder,

gemachtigden: mr J.H. Geerdink, advocate te 's-Gravenhage en mw mr E. Hazeleger,

werkzaam bij verweerder,

waaraan voorts als partijen deelnemen:

3. Zeneca Agro B.V., gevestigd te Ridderkerk,

gemachtigden: mr N.H. van den Biggelaar, advocate te 's -Gravenhage, J.J.R.M. Vet en

ir B.P. Anema,

4. Agrevo Nederland B.V., gevestigd te Haren,

gemachtigde: H.J. Messelink en

5. Bayer B.V., gevestigd te Mijdrecht.

1. De procedure

Bij besluit van 22 juni 2000, heeft verweerder verzoeksters bezwaren gericht tegen zijn

besluiten van 3 december 1999 strekkende tot verlenging op de voet van het bepaalde bij

artikel 5, eerste lid, derde volzin van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, verder ook: de

Wet, juncto artikel 7, vijfde lid, van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995

(verder onder meer: de Rtb 1995) van een tiental toelatingen van bestrijdingsmiddelen met

als werkzame stof chloorthalonil, gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Tegen dat besluit hebben verzoeksters bij beroepschrift - ter griffie ontvangen op 7 juli

2000 - beroep ingesteld bij het College. Voorts hebben zij bij verzoekschrift

binnengekomen op dezelfde datum, en ingenomen onder nr. Awb 00/599, aan de president

van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing

van de verlengingsbesluiten onder bepaling dat de betreffende middelen in afwachting van

de uitspraak in de bodemprocedure, dan wel totdat een volledige toets aan de artikelen 3 en

3a van de Wet heeft plaatsgevonden, als niet toegelaten worden beschouwd.

Bij griffiersbrief van 10 augustus 2000 is aan partijen meegedeeld dat het onder nr. Awb

00/599 ingenomen verzoek om voorlopige voorziening is gesplitst in tien afzonderlijke en

als zodanig geregistreerde zaken.

Verweerder heeft op 31 juli 2000 schriftelijk op het verzoek om voorlopige voorziening

gereageerd.

De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 1 september 2000, alwaar partijen

bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet.

Mr Van den Biggelaar heeft bericht van verhindering gestuurd. Bij een, tot de stukken

behorende, brief van 25 augustus 2000 heeft zij schriftelijk het standpunt van Zeneca Agro

BV uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De toepasselijke regelgeving

Sinds 1 februari 1995 is in de Wet, voorzover hier van belang, als volgt bepaald:

" Artikel 3

1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien:

a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en

aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid,

met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en

beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en

zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of

krachtens deze wet wordt gebruikt: (.)

(.)

3. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij

direct, hetzij indirect;

4. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van dieren, hetzij

direct, hetzij indirect;

5. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van degene

die het middel toepast; (.)

(.)

10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, (.).

Artikel 3a

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen

worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3,

eerste lid, onderdeel a, en kunnen beginselen voor de beoordeling worden

vastgesteld.

Artikel 5

1. De toelating van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot

toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating kan ‚‚n of

meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken

dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Zonodig kan de

toelating worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de

aanvraag tot verlenging gemoeid is."

Bij algemene maatregel van bestuur van 23 januari 1995 is ter uitvoering van artikel 3a van

de Wet vastgesteld het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen, Stb. 37, verder

ook: Bmb.

In de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995, (Stcrt. 41), is het volgende bepaald:

" Art. 7.-1. Aanvragen tot toelating van een bestrijdingsmiddel, tot verlenging

van de toelating van een bestrijdingsmiddel en tot wijziging van de

samenstelling of uitbreiding van het gebruiksgebied van een toegelaten

bestrijdingsmiddel worden ingediend bij het college onder gebruikmaking van

aldaar verkrijgbare formulieren.

(.)

-3. Een aanvraag tot verlenging van een toelating wordt tenminste 14 maanden

voor de afloop van de toelating ingediend.

(.)

-4. Binnen twee weken na ontvangst van het aanvraagformulier wordt de

ontvangst van de aanvraag onder mededeling van een aanvraagnummer aan de

aanvrager schriftelijk bevestigd. Binnen acht weken na de ontvangst van zowel

het aanvraagformulier als de op grond van het tweede lid verschuldigde

aanvraagkosten wordt de aanvrager meegedeeld of de aanvraag in behandeling

is genomen (.).

-5. Het college kan indien de besluitvorming met betrekking tot een aanvraag

tot verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond de betreffende

toelating verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van deze

besluitvorming."

" Art. 10

1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vierendertig weken na ontvangst van het

op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag, wordt de aanvrager een opgave

gedaan van door hem alsnog te leveren dan wel aanvullend te leveren gegevens

en van te verrichten onderzoekingen ...

2. Binnen acht weken na de ontvangst van zowel de gegevens, bedoeld in het

eerste lid, als het verschuldigde bedrag wordt de aanvrager meegedeeld of de

gegevens in behandeling zijn genomen.

(...)

4. Op schriftelijk verzoek van de aanvrager kan, indien de overgelegde

gegevens aanleiding zouden kunnen zijn voor een besluit houdende gehele dan

wel gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag, de procedure overeenkomstig het

eerste en tweede lid ‚‚nmaal worden herhaald. De aanvrager dient aannemelijk

te maken dat de door hem alsnog te leveren gegevens voor het college

aanleiding kunnen zijn voor het nemen van een ander besluit dan bedoeld in de

eerste volzin."

In de toelichting bij artikel 7, lid 5, van de Regeling wordt vermeld dat indiening van een

aanvraag tot verlenging van een toelating na het in het derde lid genoemde tijdvak van 14

maanden tot gevolg kan hebben dat de toelating expireert voordat de besluitvorming op de

verlengingsaanvraag is afgerond. Indien in zo'n geval de besluitvorming niet tijdig kan zijn

afgerond en dit niet aan nalatigheid van de aanvrager is te wijten (bijvoorbeeld omdat het

college aanvullende vragen stelt) zal het college de toelating verlengen voor de duur die

benodigd is voor de afronding van de besluitvorming, aldus deze toelichting.

Besluiten tot verlenging van een toelating die zijn genomen met toepassing van het

bepaalde bij artikel 5, eerste lid, derde volzin van de Wet, in samenhang gelezen met

artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995, zullen in het navolgende onder meer worden

aangeduid als "procedurele verlengingen".

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de

volgende feiten en omstandigheden.

- Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 29 januari 1998,

nr. 95/0995/060/029, heeft verweerder bij beslissing van 7 juli 1998 de toelating van

een aantal chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen op grond van het bepaalde

bij artikel 5, eerste lid, van de Wet, juncto artikel 7, vijfde lid, Rtb 1995, procedureel

verlengd tot 1 november 1999. Het betreft de volgende toelatingen:

Daconil 500 vloeibaar (7827 N)

Klaverblad-Chloorthalonil (10151 N) en

Tattoo C (11429 N).

- Voormelde procedurele verlengingen zijn het voorwerp geweest van een verzoek om

voorlopige voorziening van verzoeksters, strekkende tot vaststelling van een kortere

verlengingstermijn dan tot 1 november 1999. De president heeft dat verzoek bij

uitspraak van 11 december 1998 (no.98/857) afgewezen.

- Op 15 juli 1999 heeft verweerder aan de betrokken toelatinghouders zijn voornemen

kenbaar gemaakt om alle toepassingen van bestrijdingsmiddelen op basis van

chloorthalonil te be‰indigen met ingang van 1 november 1999.

- Op dit voornemen hebben de toelatinghouders - bij monde van de derde partij in dit

geding, Zeneca Agro B.V. (verder onder meer Zeneca) - bij brief van 2 september

1999, aangevuld bij brief van 14 oktober 1999 gereageerd. Bij monde van Zeneca

hebben de toelatinghouders vervolgens verzocht door middel van wijziging van het

wettelijke gebruiksvoorschrift een aantal toepassingen te be‰indigen. Deze op 15 juli

1999 door verweerder ingezette procedure zal in het navolgende worden aangeduid

als "de voornemen-procedure".

- Deze verzoeken zijn bij besluiten van 3 december 1999 ingewilligd en hebben

geresulteerd in een wijziging/aanpassing van het wettelijk gebruiksvoorschrift en de

gebruiksaanwijzing.

- Verweerder heeft voorts bij tien onderscheiden besluiten van - eveneens -

3 december 1999 de hiervoorvermelde, en de volgende toelatingen voor de resterende

toepassingen met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de wet, jo. artikel 7, vijfde lid van de Rtb 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 november 1999

- procedureel - verlengd tot 1 november 2000:

Agrichem Chloorthalonil flowable (9286 N)

Chloorthalonil vlb. (9696 N)

Holland Fyto Chloorthalonil vlb (10776 N)

Allure vloeibaar (11585 N)

VISCLOR 500 FL (11816 N)

ROVER (11942 N)

Schimmelweg (11977 N)

- Verzoeksters hebben op 12 januari 2000 op nader aan te voeren gronden een

bezwaarschrift ingediend tegen de procedurele verlengingsbesluiten als gepubliceerd

in de Staatscourant van 31 december 1999. Hun brief van 18 februari 2000 bevat de

gronden van het bezwaar.

- Op 17 mei 2000 zijn verzoeksters naar aanleiding van hun bezwaren gehoord door de

bezwarencommissie CTB, welke commissie op 19 juni 2000 aan verweerder ter zake

advies heeft uitgebracht.

- Vervolgens heeft verweerder op 22 juni 2000 op het bezwaarschrift beslist. Dit

besluit vormt het voorwerp van de gevraagde voorlopige voorziening.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Verweerder heeft overeenkomstig het advies van de bezwarencommissie CTB aan de hand

van een opsomming van de in verband met zijn voornemen tot be‰indiging van alle

chloorthaloniltoepassingen door de toelatinghouders overgelegde gegevens een nadere

onderbouwing gegeven van de verlengingstermijn. In zoverre heeft hij de bezwaren van

verzoeksters tegen de motivering van het bestreden besluit gegrond verklaard.

Voor het overige heeft hij verzoeksters bezwaren - eveneens in overeenstemming met

meergenoemd advies - ongegrond verklaard. Hij heeft die beslissing als volgt toegelicht.

De nader door de toelatinghouders aangeleverde gegevens hebben in oktober 1999 zijn

inzichten met betrekking tot de mogelijkheden tot een voortgezette toepassing gewijzigd.

Daardoor moest tot dan toe nog niet uitgevoerd onderzoek op het gebied van arbeids-

toxiciteit, de volksgezondheid en de "overige milieu-aspecten" alsnog worden

ge‰ntameerd. Het is in die omstandigheden de toelatinghouders niet te verwijten dat de

betreffende gegevens nog niet beoordeeld zijn. Verweerder is van mening dat de gegeven

verlenging in een situatie als deze gerechtvaardigd is.

Naar aanleiding van de opmerkingen en nader door de toelatinghouders in het kader van de

voornemenprocedure ingediende stukken, is verweerder ingegaan op hun voorstel tot

wijziging/beperking van het wettelijk gebruiksvoorschrift van toegelaten bestrijdings-

middelen op basis van chloorthalonil. Voor de resterende toepassingen zijn de toelatingen

vervolgens procedureel verlengd.

In de schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening en ter zitting heeft

verweerder nader betoogd dat verzoeksters geen spoedeisend belang hebben bij de

gevraagde voorziening, aangezien binnenkort, te weten in de vergadering van het CTB van

begin oktober a.s. over de verdere toelaatbaarheid van de middelen zal worden beslist. Ter

zitting is door verweerders gemachtigden desgevraagd bevestigd dat alsdan ter zake een

inhoudelijke beslissing op de voet van het bepaalde van de artikelen 3 en 3a van de Wet zal

worden genomen. Bovendien worden de onderhavige middelen voornamelijk in de

maanden mei tot en met augustus toegepast, zodat ook daarom een spoedeisend belang aan

de zijde van verzoeksters ontbreekt.

4. Het standpunt van verzoeksters

Verzoeksters hebben - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.

Op zichzelf bestaan geen overwegende bezwaren tegen een aanpassing van de beoordeling

aan nieuwe inzichten. De wet vereist een dergelijke aanpassing zelfs. Maar verzoeksters

betwijfelen of het CTB op basis van de hier door de toelatinghouders verschafte gegevens

een verlenging had mogen geven voor een nadere beoordeling. Immers, uit de gegevens,

die bij de aanvragen om verlenging zijn ingediend kan geen andere conclusie worden

getrokken dan dat niet aan de milieucriteria als gesteld in het Bmb werd voldaan. Het CTB

heeft destijds een beoordelingsstrategie gekozen, waarbij, omdat aanvankelijk vaststond

dat alle toelatingen op basis van chloorthalonil zouden worden be‰indigd wegens het niet

voldoen aan de milieueisen, geen verdere toetsing aan andere criteria werd uitgevoerd. In

principe is wel voldoende tijd beschikbaar geweest voor een volledige herbeoordeling. De

toelating-houders zelf zijn verantwoordelijk wanneer het ontstaan van nieuwe inzichten bij

verweerder het gevolg is van het feit dat zijzelf de nieuwe gegevens zo laat hebben

ingediend.

Verzoeksters menen overigens dat zij via hun beroep tegen de onderhavige procedurele

verlengingen, ook kunnen opkomen tegen het inhoudelijke element dat aan deze

procedurele verlengingsbesluiten ten grondslag ligt. Het is, aldus verzoeksters, z¢ evident

dat toelatingen van bestrijdingsmiddelen op basis van chloorthalonil niet voldoen aan de

milieucriteria dat dit op zich zelf al aan een procedurele verlenging gericht op het doen van

nader onderzoek in de weg staat en dat zulks ook in een voorlopige voorzieningsprocedure

kan worden vastgesteld. Verzoeksters hebben in hun pleitnota uiteengezet welke manifeste

gebreken er aan de nadere beoordeling van verweerder kleven. Er is sprake van een

combinatie van niet voldoende onderbouwde aannames en het niet gebruiken van gegevens

over de meest gevoelige organismen. Daarnaast wordt de door het RIVM berekende MTR

genegeerd en worden nog onbewezen effecten maar vast aangenomen.

Met betrekking tot de spoedeisendheid hebben verzoeksters aangevoerd dat weliswaar het

leeuwendeel van chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen in het zomerseizoen worden

gebruikt, maar dat het gebruik ook daarna wel degelijk plaatsvindt.

5. Het standpunt van de derde belanghebbende partijen

Deze partijen hebben zich aangesloten bij verweerders standpunt, zoals dat in het bestreden

besluit is neergelegd en in het verweerschrift en ter zitting nader is toegelicht. De

gemachtigden van Zeneca Agro hebben daartoe in hoofdzaak verwezen naar het in rubriek

1 genoemde schrijven van mr van den Biggelaar, waarin wordt benadrukt dat een

spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening ontbreekt. Voorts, dat de gegeven

procedurele verlenging nodig was, voor een nadere beoordeling in verband met

verweerders nieuwe inzichten. Deze kon worden gegeven omdat het aanleveren van de

nieuwe gegevens in de door verweerder in gang gezette voornemenprocedure voor de hand

ligt en dat de aldus ontstane vertraging niet aan de toelatinghouders kan worden tegen-

geworpen.

6. De beoordeling

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de

Awb) kan, indien, zoals hier, tegen een besluit beroep is ingesteld bij het College, op

verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen, indien onverwijlde spoed, gelet op

de betrokken belangen dat vereist. Dienaangaande overweegt de president het volgende.

Gelet op het hiervoor vermelde in rubriek 2.2, 3 en 4 en gehoord het debat ter zitting gaat

de president er van uit dat de onderlinge verhouding tussen de procedurele verlengings-

besluiten van 3 december 1999 en de besluiten, van dezelfde datum, tot wijziging/

aanpassing van het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing, aldus moet

worden begrepen dat verweerder eerst door middel van wijziging/aanpassing van het

wettelijk gebruiksvoorschrift c.q. de gebruiksaanwijzing een aantal toepassingen heeft

be‰indigd en vervolgens voor de nog resterende toepassingen heeft besloten tot procedurele

verlengingen.

Van de zijde van verzoekster is ter zitting bevestigd, dat het verzoek om voorlopige

voorziening louter betrekking heeft op deze procedurele verlengingsbeslissingen.

Ten aanzien van die beslissingen hebben verzoeksters zich in de eerste plaats op het

standpunt gesteld dat de inhoudelijke aspecten, die in de op zichzelf hier niet voorliggende

besluiten tot wijziging van het wettelijk gebruiksvoorschrift, c.q. de gebruiksaanwijzing

aan de orde zijn gekomen, niettemin in het kader van deze procedure kunnen worden

getoetst.

De president deelt dat standpunt niet. Het specifieke karakter van de procedurele

verlenging, die naar zijn aard slechts een termijn geeft met het oog op het verkrijgen van

inzicht in de vraag of nog steeds aan de voorwaarden voor toelating wordt voldaan, verzet

zich daar, naar voorlopig oordeel, tegen. Dit karakter valt af te leiden uit het bepaalde bij

artikel 5, eerste lid, derde volzin, van de Wet, waaruit blijkt dat de toelating kan worden

verlengd voor de periode, die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging is

gemoeid. De uitkomst van die beoordeling is, blijkens het bepaalde bij artikel 5, eerste lid,

tweede volzin, van de Wet, beslissend voor het antwoord op de vraag of ten aanzien van

het betrokken middel nog steeds aan die voorwaarden voor toelating is voldaan.

Aan verzoeksters kan in dit verband op zichzelf wel worden toegegeven dat wanneer de

wel voorhanden gegevens reeds zouden dwingen tot het oordeel dat niet of niet langer aan

het bepaalde bij en krachtens artikel 3 en 3a van de Wet wordt voldaan, de ruimte ontbreekt

voor een procedurele verlenging.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan de president evenwel niet tot

het oordeel komen dat zulks hier het geval is. De op dit punt door partijen, onder

verwijzing naar allerhande gegevens, gevoerde discussie vertoont de trekken van een

wetenschappelijk debat en gaat het bestek van deze voorlopige voorzieningsprocedure te

buiten.

Kern van het tussen partijen bestaande geschil wordt gevormd door de vraag of verweerder

met zijn procedurele verlengingsbeslissingen van 3 december 1999 - die tot gevolg hebben

dat eerdere procedurele verlengingen van toelatingen van chloorthalonilhoudende

bestrijdingsmiddelen tot 1 november 1999 met een jaar, te weten tot 1 november 2000,

worden verlengd - te ruim de tijd heeft genomen.

Dienaangaande overweegt de president in het voetspoor van de in rubriek 2 vermelde

uitspraak van 11 december 1998 op het verzoek om voorlopige voorziening van dezelfde partijen, dat een voorziening als hier aan de orde strekkende tot het vaststellen van een

kortere beoordelingstermijn ingrijpend van aard is. Daarvoor zou, aldus die uitspraak,

slechts grond bestaan indien "uit de gegeven verlengingstermijn, afgezet tegen in de

wettelijke regeling voorziene beslistermijnen, kan worden afgeleid dat (verweerder) geen

enkele voortvarendheid betracht, (te) ruim de tijd neemt en/of in het geheel niet kan

motiveren waarom de gegeven termijn van verlenging nodig is".

Geplaatst tegen de achtergrond van het in voormelde uitspraak van 11 december 1998

aangegeven toetsingskader is, naar voorlopig oordeel van de president, hier van belang dat

verweerder in ieder geval tot begin oktober 1999, het tijdstip dat hij de reactie van de

toelatinghouders op het voornemen tot be‰indiging ontving, en dus tot een moment dat nog

slechts ‚‚n maand resteerde alvorens de tot 1 november 1999 geldende procedurele

verlengingsbeslissingen hun werking zouden verliezen, uitging van de gedachte om op

chloorthalonil gebaseerde bestrijdingsmiddelen niet langer toe te laten. Om die reden heeft

verweerder, naar ter zitting is toegegeven, de reeds door de toelatinghouders in het kader

van de verlengingsprocedure aangeleverde gegevens tot dat moment niet beoordeeld en

nadere gegevens betrekking hebbende op de milieucomponent niet opgevraagd.

Het gevolg van een en ander was dat toen verweerder zijn koers uiteindelijk wijzigde en

kennelijk alsnog ruimte zag voor een nadere beoordeling, de daarvoor resterende tijd,

geboden door de eerste procedurele verlenging, inmiddels te kort was en een nieuwe

verlenging noodzakelijk bleek.

Naar voorlopig oordeel van de president kan aldus worden betwijfeld of verweerder, door

in deze omstandigheden de eerste procedurele verlengingen van een jaar opnieuw te doen

volgen door een procedurele verlenging van ‚‚n jaar, nog buiten het toepassingsbereik van

de hiervoor in de uitspraak van 11 december 1998 neergelegde, en uitzicht op een

voorlopige voorziening biedende, criteria is gebleven.

Verweerders gemachtigden hebben ter zitting evenwel meegedeeld dat begin oktober 2000

een inhoudelijke beslissing op de aanvragen om verlenging van de toelating van

chloorthalonil houdende bestrijdingsmiddelen zal worden genomen. De president heeft

geen aanleiding om te veronderstellen dat die beslissingen er uiterlijk medio oktober 2000

niet zullen zijn. Alsdan - en derhalve op korte termijn - zullen de hier voorliggende -

procedurele - verlengingsbeslissingen zijn achterhaald. Aldus beschouwd is er, wat er zij

van de hiervoor geuite twijfel, thans onvoldoende spoedeisend belang bij de gevraagde

voorziening.

De verzoeken om voorlopige voorziening worden dan ook afgewezen.

De president acht geen termen aanwezig om artikel 8:75 van de Awb toe te passen. Beslist

wordt als volgt.

7. De beslissing

De president wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining,

als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2000.

w.g. R.R. Winter w.g. A. Bruining

Verzonden op:

12

12

Nrs. 00/599, 00/656 enz.

12