-
AM
De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nrs. AWB 00/599, 00/656, 8 september 2000
00/658, 00/660,
00/662, 00/664,
00/666, 00/668
00/670, 00/672
32030
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
1. de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, zetelend te Rotterdam,
2. de Stichting Natuur en Milieu, zetelend te Utrecht,
verzoeksters,
gemachtigden voor beide verzoeksters: mr drs J. Rutteman, prof dr L. Reijnders en
drs H.G. Muilerman
tegen
Het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen ( CTB), zetelend te Wageningen,
verweerder,
gemachtigden: mr J.H. Geerdink, advocate te 's-Gravenhage en mw mr E. Hazeleger,
werkzaam bij verweerder,
waaraan voorts als partijen deelnemen:
3. Zeneca Agro B.V., gevestigd te Ridderkerk,
gemachtigden: mr N.H. van den Biggelaar, advocate te 's -Gravenhage, J.J.R.M. Vet en
ir B.P. Anema,
4. Agrevo Nederland B.V., gevestigd te Haren,
gemachtigde: H.J. Messelink en
5. Bayer B.V., gevestigd te Mijdrecht.
1. De procedure
Bij besluit van 22 juni 2000, heeft verweerder verzoeksters bezwaren gericht tegen zijn
besluiten van 3 december 1999 strekkende tot verlenging op de voet van het bepaalde bij
artikel 5, eerste lid, derde volzin van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, verder ook: de
Wet, juncto artikel 7, vijfde lid, van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995
(verder onder meer: de Rtb 1995) van een tiental toelatingen van bestrijdingsmiddelen met
als werkzame stof chloorthalonil, gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit hebben verzoeksters bij beroepschrift - ter griffie ontvangen op 7 juli
2000 - beroep ingesteld bij het College. Voorts hebben zij bij verzoekschrift
binnengekomen op dezelfde datum, en ingenomen onder nr. Awb 00/599, aan de president
van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing
van de verlengingsbesluiten onder bepaling dat de betreffende middelen in afwachting van
de uitspraak in de bodemprocedure, dan wel totdat een volledige toets aan de artikelen 3 en
3a van de Wet heeft plaatsgevonden, als niet toegelaten worden beschouwd.
Bij griffiersbrief van 10 augustus 2000 is aan partijen meegedeeld dat het onder nr. Awb
00/599 ingenomen verzoek om voorlopige voorziening is gesplitst in tien afzonderlijke en
als zodanig geregistreerde zaken.
Verweerder heeft op 31 juli 2000 schriftelijk op het verzoek om voorlopige voorziening
gereageerd.
De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 1 september 2000, alwaar partijen
bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet.
Mr Van den Biggelaar heeft bericht van verhindering gestuurd. Bij een, tot de stukken
behorende, brief van 25 augustus 2000 heeft zij schriftelijk het standpunt van Zeneca Agro
BV uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De toepasselijke regelgeving
Sinds 1 februari 1995 is in de Wet, voorzover hier van belang, als volgt bepaald:
" Artikel 3
1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien:
a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en
aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid,
met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en
beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en
zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of
krachtens deze wet wordt gebruikt: (.)
(.)
3. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij
direct, hetzij indirect;
4. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van dieren, hetzij
direct, hetzij indirect;
5. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van degene
die het middel toepast; (.)
(.)
10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, (.).
Artikel 3a
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen
worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3,
eerste lid, onderdeel a, en kunnen beginselen voor de beoordeling worden
vastgesteld.
Artikel 5
1. De toelating van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot
toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating kan ‚‚n of
meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken
dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Zonodig kan de
toelating worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de
aanvraag tot verlenging gemoeid is."
Bij algemene maatregel van bestuur van 23 januari 1995 is ter uitvoering van artikel 3a van
de Wet vastgesteld het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen, Stb. 37, verder
ook: Bmb.
In de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995, (Stcrt. 41), is het volgende bepaald:
" Art. 7.-1. Aanvragen tot toelating van een bestrijdingsmiddel, tot verlenging
van de toelating van een bestrijdingsmiddel en tot wijziging van de
samenstelling of uitbreiding van het gebruiksgebied van een toegelaten
bestrijdingsmiddel worden ingediend bij het college onder gebruikmaking van
aldaar verkrijgbare formulieren.
(.)
-3. Een aanvraag tot verlenging van een toelating wordt tenminste 14 maanden
voor de afloop van de toelating ingediend.
(.)
-4. Binnen twee weken na ontvangst van het aanvraagformulier wordt de
ontvangst van de aanvraag onder mededeling van een aanvraagnummer aan de
aanvrager schriftelijk bevestigd. Binnen acht weken na de ontvangst van zowel
het aanvraagformulier als de op grond van het tweede lid verschuldigde
aanvraagkosten wordt de aanvrager meegedeeld of de aanvraag in behandeling
is genomen (.).
-5. Het college kan indien de besluitvorming met betrekking tot een aanvraag
tot verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond de betreffende
toelating verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van deze
besluitvorming."
" Art. 10
1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vierendertig weken na ontvangst van het
op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag, wordt de aanvrager een opgave
gedaan van door hem alsnog te leveren dan wel aanvullend te leveren gegevens
en van te verrichten onderzoekingen ...
2. Binnen acht weken na de ontvangst van zowel de gegevens, bedoeld in het
eerste lid, als het verschuldigde bedrag wordt de aanvrager meegedeeld of de
gegevens in behandeling zijn genomen.
(...)
4. Op schriftelijk verzoek van de aanvrager kan, indien de overgelegde
gegevens aanleiding zouden kunnen zijn voor een besluit houdende gehele dan
wel gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag, de procedure overeenkomstig het
eerste en tweede lid ‚‚nmaal worden herhaald. De aanvrager dient aannemelijk
te maken dat de door hem alsnog te leveren gegevens voor het college
aanleiding kunnen zijn voor het nemen van een ander besluit dan bedoeld in de
eerste volzin."
In de toelichting bij artikel 7, lid 5, van de Regeling wordt vermeld dat indiening van een
aanvraag tot verlenging van een toelating na het in het derde lid genoemde tijdvak van 14
maanden tot gevolg kan hebben dat de toelating expireert voordat de besluitvorming op de
verlengingsaanvraag is afgerond. Indien in zo'n geval de besluitvorming niet tijdig kan zijn
afgerond en dit niet aan nalatigheid van de aanvrager is te wijten (bijvoorbeeld omdat het
college aanvullende vragen stelt) zal het college de toelating verlengen voor de duur die
benodigd is voor de afronding van de besluitvorming, aldus deze toelichting.
Besluiten tot verlenging van een toelating die zijn genomen met toepassing van het
bepaalde bij artikel 5, eerste lid, derde volzin van de Wet, in samenhang gelezen met
artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995, zullen in het navolgende onder meer worden
aangeduid als "procedurele verlengingen".
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de
volgende feiten en omstandigheden.
- Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 29 januari 1998,
nr. 95/0995/060/029, heeft verweerder bij beslissing van 7 juli 1998 de toelating van
een aantal chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen op grond van het bepaalde
bij artikel 5, eerste lid, van de Wet, juncto artikel 7, vijfde lid, Rtb 1995, procedureel
verlengd tot 1 november 1999. Het betreft de volgende toelatingen:
Daconil 500 vloeibaar (7827 N)
Klaverblad-Chloorthalonil (10151 N) en
Tattoo C (11429 N).
- Voormelde procedurele verlengingen zijn het voorwerp geweest van een verzoek om
voorlopige voorziening van verzoeksters, strekkende tot vaststelling van een kortere
verlengingstermijn dan tot 1 november 1999. De president heeft dat verzoek bij
uitspraak van 11 december 1998 (no.98/857) afgewezen.
- Op 15 juli 1999 heeft verweerder aan de betrokken toelatinghouders zijn voornemen
kenbaar gemaakt om alle toepassingen van bestrijdingsmiddelen op basis van
chloorthalonil te be‰indigen met ingang van 1 november 1999.
- Op dit voornemen hebben de toelatinghouders - bij monde van de derde partij in dit
geding, Zeneca Agro B.V. (verder onder meer Zeneca) - bij brief van 2 september
1999, aangevuld bij brief van 14 oktober 1999 gereageerd. Bij monde van Zeneca
hebben de toelatinghouders vervolgens verzocht door middel van wijziging van het
wettelijke gebruiksvoorschrift een aantal toepassingen te be‰indigen. Deze op 15 juli
1999 door verweerder ingezette procedure zal in het navolgende worden aangeduid
als "de voornemen-procedure".
- Deze verzoeken zijn bij besluiten van 3 december 1999 ingewilligd en hebben
geresulteerd in een wijziging/aanpassing van het wettelijk gebruiksvoorschrift en de
gebruiksaanwijzing.
- Verweerder heeft voorts bij tien onderscheiden besluiten van - eveneens -
3 december 1999 de hiervoorvermelde, en de volgende toelatingen voor de resterende
toepassingen met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de wet, jo. artikel 7, vijfde lid van de Rtb 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 november 1999
- procedureel - verlengd tot 1 november 2000:
Agrichem Chloorthalonil flowable (9286 N)
Chloorthalonil vlb. (9696 N)
Holland Fyto Chloorthalonil vlb (10776 N)
Allure vloeibaar (11585 N)
VISCLOR 500 FL (11816 N)
ROVER (11942 N)
Schimmelweg (11977 N)
- Verzoeksters hebben op 12 januari 2000 op nader aan te voeren gronden een
bezwaarschrift ingediend tegen de procedurele verlengingsbesluiten als gepubliceerd
in de Staatscourant van 31 december 1999. Hun brief van 18 februari 2000 bevat de
gronden van het bezwaar.
- Op 17 mei 2000 zijn verzoeksters naar aanleiding van hun bezwaren gehoord door de
bezwarencommissie CTB, welke commissie op 19 juni 2000 aan verweerder ter zake
advies heeft uitgebracht.
- Vervolgens heeft verweerder op 22 juni 2000 op het bezwaarschrift beslist. Dit
besluit vormt het voorwerp van de gevraagde voorlopige voorziening.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Verweerder heeft overeenkomstig het advies van de bezwarencommissie CTB aan de hand
van een opsomming van de in verband met zijn voornemen tot be‰indiging van alle
chloorthaloniltoepassingen door de toelatinghouders overgelegde gegevens een nadere
onderbouwing gegeven van de verlengingstermijn. In zoverre heeft hij de bezwaren van
verzoeksters tegen de motivering van het bestreden besluit gegrond verklaard.
Voor het overige heeft hij verzoeksters bezwaren - eveneens in overeenstemming met
meergenoemd advies - ongegrond verklaard. Hij heeft die beslissing als volgt toegelicht.
De nader door de toelatinghouders aangeleverde gegevens hebben in oktober 1999 zijn
inzichten met betrekking tot de mogelijkheden tot een voortgezette toepassing gewijzigd.
Daardoor moest tot dan toe nog niet uitgevoerd onderzoek op het gebied van arbeids-
toxiciteit, de volksgezondheid en de "overige milieu-aspecten" alsnog worden
ge‰ntameerd. Het is in die omstandigheden de toelatinghouders niet te verwijten dat de
betreffende gegevens nog niet beoordeeld zijn. Verweerder is van mening dat de gegeven
verlenging in een situatie als deze gerechtvaardigd is.
Naar aanleiding van de opmerkingen en nader door de toelatinghouders in het kader van de
voornemenprocedure ingediende stukken, is verweerder ingegaan op hun voorstel tot
wijziging/beperking van het wettelijk gebruiksvoorschrift van toegelaten bestrijdings-
middelen op basis van chloorthalonil. Voor de resterende toepassingen zijn de toelatingen
vervolgens procedureel verlengd.
In de schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening en ter zitting heeft
verweerder nader betoogd dat verzoeksters geen spoedeisend belang hebben bij de
gevraagde voorziening, aangezien binnenkort, te weten in de vergadering van het CTB van
begin oktober a.s. over de verdere toelaatbaarheid van de middelen zal worden beslist. Ter
zitting is door verweerders gemachtigden desgevraagd bevestigd dat alsdan ter zake een
inhoudelijke beslissing op de voet van het bepaalde van de artikelen 3 en 3a van de Wet zal
worden genomen. Bovendien worden de onderhavige middelen voornamelijk in de
maanden mei tot en met augustus toegepast, zodat ook daarom een spoedeisend belang aan
de zijde van verzoeksters ontbreekt.
4. Het standpunt van verzoeksters
Verzoeksters hebben - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Op zichzelf bestaan geen overwegende bezwaren tegen een aanpassing van de beoordeling
aan nieuwe inzichten. De wet vereist een dergelijke aanpassing zelfs. Maar verzoeksters
betwijfelen of het CTB op basis van de hier door de toelatinghouders verschafte gegevens
een verlenging had mogen geven voor een nadere beoordeling. Immers, uit de gegevens,
die bij de aanvragen om verlenging zijn ingediend kan geen andere conclusie worden
getrokken dan dat niet aan de milieucriteria als gesteld in het Bmb werd voldaan. Het CTB
heeft destijds een beoordelingsstrategie gekozen, waarbij, omdat aanvankelijk vaststond
dat alle toelatingen op basis van chloorthalonil zouden worden be‰indigd wegens het niet
voldoen aan de milieueisen, geen verdere toetsing aan andere criteria werd uitgevoerd. In
principe is wel voldoende tijd beschikbaar geweest voor een volledige herbeoordeling. De
toelating-houders zelf zijn verantwoordelijk wanneer het ontstaan van nieuwe inzichten bij
verweerder het gevolg is van het feit dat zijzelf de nieuwe gegevens zo laat hebben
ingediend.
Verzoeksters menen overigens dat zij via hun beroep tegen de onderhavige procedurele
verlengingen, ook kunnen opkomen tegen het inhoudelijke element dat aan deze
procedurele verlengingsbesluiten ten grondslag ligt. Het is, aldus verzoeksters, z¢ evident
dat toelatingen van bestrijdingsmiddelen op basis van chloorthalonil niet voldoen aan de
milieucriteria dat dit op zich zelf al aan een procedurele verlenging gericht op het doen van
nader onderzoek in de weg staat en dat zulks ook in een voorlopige voorzieningsprocedure
kan worden vastgesteld. Verzoeksters hebben in hun pleitnota uiteengezet welke manifeste
gebreken er aan de nadere beoordeling van verweerder kleven. Er is sprake van een
combinatie van niet voldoende onderbouwde aannames en het niet gebruiken van gegevens
over de meest gevoelige organismen. Daarnaast wordt de door het RIVM berekende MTR
genegeerd en worden nog onbewezen effecten maar vast aangenomen.
Met betrekking tot de spoedeisendheid hebben verzoeksters aangevoerd dat weliswaar het
leeuwendeel van chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen in het zomerseizoen worden
gebruikt, maar dat het gebruik ook daarna wel degelijk plaatsvindt.
5. Het standpunt van de derde belanghebbende partijen
Deze partijen hebben zich aangesloten bij verweerders standpunt, zoals dat in het bestreden
besluit is neergelegd en in het verweerschrift en ter zitting nader is toegelicht. De
gemachtigden van Zeneca Agro hebben daartoe in hoofdzaak verwezen naar het in rubriek
1 genoemde schrijven van mr van den Biggelaar, waarin wordt benadrukt dat een
spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening ontbreekt. Voorts, dat de gegeven
procedurele verlenging nodig was, voor een nadere beoordeling in verband met
verweerders nieuwe inzichten. Deze kon worden gegeven omdat het aanleveren van de
nieuwe gegevens in de door verweerder in gang gezette voornemenprocedure voor de hand
ligt en dat de aldus ontstane vertraging niet aan de toelatinghouders kan worden tegen-
geworpen.
6. De beoordeling
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de
Awb) kan, indien, zoals hier, tegen een besluit beroep is ingesteld bij het College, op
verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen, indien onverwijlde spoed, gelet op
de betrokken belangen dat vereist. Dienaangaande overweegt de president het volgende.
Gelet op het hiervoor vermelde in rubriek 2.2, 3 en 4 en gehoord het debat ter zitting gaat
de president er van uit dat de onderlinge verhouding tussen de procedurele verlengings-
besluiten van 3 december 1999 en de besluiten, van dezelfde datum, tot wijziging/
aanpassing van het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing, aldus moet
worden begrepen dat verweerder eerst door middel van wijziging/aanpassing van het
wettelijk gebruiksvoorschrift c.q. de gebruiksaanwijzing een aantal toepassingen heeft
be‰indigd en vervolgens voor de nog resterende toepassingen heeft besloten tot procedurele
verlengingen.
Van de zijde van verzoekster is ter zitting bevestigd, dat het verzoek om voorlopige
voorziening louter betrekking heeft op deze procedurele verlengingsbeslissingen.
Ten aanzien van die beslissingen hebben verzoeksters zich in de eerste plaats op het
standpunt gesteld dat de inhoudelijke aspecten, die in de op zichzelf hier niet voorliggende
besluiten tot wijziging van het wettelijk gebruiksvoorschrift, c.q. de gebruiksaanwijzing
aan de orde zijn gekomen, niettemin in het kader van deze procedure kunnen worden
getoetst.
De president deelt dat standpunt niet. Het specifieke karakter van de procedurele
verlenging, die naar zijn aard slechts een termijn geeft met het oog op het verkrijgen van
inzicht in de vraag of nog steeds aan de voorwaarden voor toelating wordt voldaan, verzet
zich daar, naar voorlopig oordeel, tegen. Dit karakter valt af te leiden uit het bepaalde bij
artikel 5, eerste lid, derde volzin, van de Wet, waaruit blijkt dat de toelating kan worden
verlengd voor de periode, die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging is
gemoeid. De uitkomst van die beoordeling is, blijkens het bepaalde bij artikel 5, eerste lid,
tweede volzin, van de Wet, beslissend voor het antwoord op de vraag of ten aanzien van
het betrokken middel nog steeds aan die voorwaarden voor toelating is voldaan.
Aan verzoeksters kan in dit verband op zichzelf wel worden toegegeven dat wanneer de
wel voorhanden gegevens reeds zouden dwingen tot het oordeel dat niet of niet langer aan
het bepaalde bij en krachtens artikel 3 en 3a van de Wet wordt voldaan, de ruimte ontbreekt
voor een procedurele verlenging.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan de president evenwel niet tot
het oordeel komen dat zulks hier het geval is. De op dit punt door partijen, onder
verwijzing naar allerhande gegevens, gevoerde discussie vertoont de trekken van een
wetenschappelijk debat en gaat het bestek van deze voorlopige voorzieningsprocedure te
buiten.
Kern van het tussen partijen bestaande geschil wordt gevormd door de vraag of verweerder
met zijn procedurele verlengingsbeslissingen van 3 december 1999 - die tot gevolg hebben
dat eerdere procedurele verlengingen van toelatingen van chloorthalonilhoudende
bestrijdingsmiddelen tot 1 november 1999 met een jaar, te weten tot 1 november 2000,
worden verlengd - te ruim de tijd heeft genomen.
Dienaangaande overweegt de president in het voetspoor van de in rubriek 2 vermelde
uitspraak van 11 december 1998 op het verzoek om voorlopige voorziening van dezelfde partijen, dat een voorziening als hier aan de orde strekkende tot het vaststellen van een
kortere beoordelingstermijn ingrijpend van aard is. Daarvoor zou, aldus die uitspraak,
slechts grond bestaan indien "uit de gegeven verlengingstermijn, afgezet tegen in de
wettelijke regeling voorziene beslistermijnen, kan worden afgeleid dat (verweerder) geen
enkele voortvarendheid betracht, (te) ruim de tijd neemt en/of in het geheel niet kan
motiveren waarom de gegeven termijn van verlenging nodig is".
Geplaatst tegen de achtergrond van het in voormelde uitspraak van 11 december 1998
aangegeven toetsingskader is, naar voorlopig oordeel van de president, hier van belang dat
verweerder in ieder geval tot begin oktober 1999, het tijdstip dat hij de reactie van de
toelatinghouders op het voornemen tot be‰indiging ontving, en dus tot een moment dat nog
slechts ‚‚n maand resteerde alvorens de tot 1 november 1999 geldende procedurele
verlengingsbeslissingen hun werking zouden verliezen, uitging van de gedachte om op
chloorthalonil gebaseerde bestrijdingsmiddelen niet langer toe te laten. Om die reden heeft
verweerder, naar ter zitting is toegegeven, de reeds door de toelatinghouders in het kader
van de verlengingsprocedure aangeleverde gegevens tot dat moment niet beoordeeld en
nadere gegevens betrekking hebbende op de milieucomponent niet opgevraagd.
Het gevolg van een en ander was dat toen verweerder zijn koers uiteindelijk wijzigde en
kennelijk alsnog ruimte zag voor een nadere beoordeling, de daarvoor resterende tijd,
geboden door de eerste procedurele verlenging, inmiddels te kort was en een nieuwe
verlenging noodzakelijk bleek.
Naar voorlopig oordeel van de president kan aldus worden betwijfeld of verweerder, door
in deze omstandigheden de eerste procedurele verlengingen van een jaar opnieuw te doen
volgen door een procedurele verlenging van ‚‚n jaar, nog buiten het toepassingsbereik van
de hiervoor in de uitspraak van 11 december 1998 neergelegde, en uitzicht op een
voorlopige voorziening biedende, criteria is gebleven.
Verweerders gemachtigden hebben ter zitting evenwel meegedeeld dat begin oktober 2000
een inhoudelijke beslissing op de aanvragen om verlenging van de toelating van
chloorthalonil houdende bestrijdingsmiddelen zal worden genomen. De president heeft
geen aanleiding om te veronderstellen dat die beslissingen er uiterlijk medio oktober 2000
niet zullen zijn. Alsdan - en derhalve op korte termijn - zullen de hier voorliggende -
procedurele - verlengingsbeslissingen zijn achterhaald. Aldus beschouwd is er, wat er zij
van de hiervoor geuite twijfel, thans onvoldoende spoedeisend belang bij de gevraagde
voorziening.
De verzoeken om voorlopige voorziening worden dan ook afgewezen.
De president acht geen termen aanwezig om artikel 8:75 van de Awb toe te passen. Beslist
wordt als volgt.
7. De beslissing
De president wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining,
als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2000.
w.g. R.R. Winter w.g. A. Bruining
Verzonden op:
12
12
Nrs. 00/599, 00/656 enz.
12