ECLI:NL:CBB:2001:AA9525
public
2018-08-24T23:13:08
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AA9525
AN6731
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-01-16
AWB 99/553
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Besluit biotechnologie bij dieren
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 66
Rechtspraak.nl
AB 2001, 249 met annotatie van J.H. van der Veen
JB 2001/57
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AA9525
public
2013-04-04T16:19:00
2001-01-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AA9525 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 16-01-2001 / AWB 99/553

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/553 16 januari 2001

11245

Uitspraak in de zaak van:

1. de stichting "Anti Vivisectie Stichting",

2. de vereniging "Vereniging AVS Proefdiervrij", beiden te 's-Gravenhage, appellanten,

gemachtigde: mr drs J.W. Edinga, advocaat te Amsterdam,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigden: mr Th.S. Offerhaus en drs S. Knijff,

aan welk geding voorts als partij deelneemt:

de vereniging Nederlands Kanker Instituut, te Amsterdam,

gemachtigde: mr A.J.H.W.M. Versteeg, advocaat te Amsterdam.

1. De procedure

Op 21 juni 1999 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij

beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 mei 1999.

Bij dat besluit heeft verweerder vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdeel a

en b van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Stb. 1992, 85, hierna: Gwwd)

verleend aan het Nederlands Kanker Instituut (hierna: NKI) voor het verrichten van

biotechnologische handelingen met muizen.

Verweerder heeft op 18 augustus 1999 een verweerschrift ingediend.

Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 24 oktober 2000. Bij die gelegenheid

hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 66 van de Gwwd luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

" 1.Het is zonder vergunning verboden:

a. genetisch materiaal van dieren te wijzigen op een wijze die voorbij gaat aan

de natuurlijke barriŠres van geslachtelijke voortplanting en van recombinatie;

b. biotechnologische technieken bij een dier of embryo toe te passen;

(...)

2. Op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid beslist

Onze Minister, gehoord de Commissie biotechnologie bij dieren, bedoeld in

artikel 69.

3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien

naar het oordeel van Onze Minister:

a. de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid

of het welzijn van dieren en

b. tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan;

(...)".

Artikel 113 van de Gwwd luidt:

" Deze wet treedt niet in hetgeen bij of krachtens de Wet op de dierproeven (Stb.

1977, 67) is geregeld, met dien verstande dat onverminderd van kracht blijft

hetgeen is of wordt bepaald bij of krachtens de artikelen 35, 38, 42, 45 tot en

met 54, 55, 66 en 76."

Bij Koninklijk besluit van 9 december 1996 (Stb 1997,5) is vastgesteld het Besluit

biotechnologie bij dieren (hierna: het Besluit). Het Besluit regelt de samenstelling en de

werkwijze van de Commissie biotechnologie bij dieren (hierna: de Commissie). In de Nota

van toelichting bij het Besluit is onder meer het volgende opgemerkt:

" (....) De vergunningplicht van artikel 66 van de wet heeft betrekking op

afzonderlijke biotechnologische handelingen en niet op onderzoeksprojecten

Het moet echter mogelijk zijn dat een vergunningaanvrager ‚‚n aanvraag

indient voor meerdere biotechnologische handelingen die hij in het kader van

zijn onderzoek gaat verrichten. Als randvoorwaarde voor een dergelijke

clustering geldt dan wel dat de afzonderlijke handelingen een duidelijke

samenhang moeten vertonen en voor wat betreft de wettelijke criteria -

gezondheid en welzijn van dieren en ethische aspecten - vergelijkbaar moeten

zijn op de volgende essentiële punten:

- de doelstelling;

- de gebruikte technieken;

- de te gebruiken diersoorten;

- de te verwachten effecten op de gezondheid of het welzijn van de dieren;

- het al dan niet aanwezig zijn van re‰le alternatieven;

(....)

De afweging zal zich in belangrijke mate richten op de vraag of het belang van

het onderzoek dermate substantieel is dat een ontheffing van het verbod op

biotechnologische handelingen in beginsel te rechtvaardigen is. Bij een

substantieel belang wordt in de eerste plaats natuurlijk gedacht aan

fundamenteel wetenschappelijk en medisch wetenschappelijk onderzoek.

Anderzijds moet de maatschappelijke bezorgdheid over de beheersbaarheid van

dit type onderzoek serieus genomen worden. Hoewel de maatschappelijke

betekenis van dit onderzoek in het algemeen buiten kijf staat, is daarmee nog

niet elke biotechnologische handeling met dat doel gerechtvaardigd. Van

belang is - naast de in geding zijnde levensbeschouwelijke overwegingen over

met name de grenzen van het menselijk ingrijpen in de natuur - de mate waarin

de betrokken dieren in het project schade ondervinden. "Schade" is in dit

verband een ruim begrip. In dit kader worden daaronder mede begrepen de

aantasting van de integriteit of de eigenwaarde van het dier en de aantasting

van de mogelijkheid van het dier om met soortspecifieke middelen normaal te

kunnen functioneren. Om welke soort of categorie van dieren het gaat speelt in

het kader van deze beoordeling geen rol. Noch op principiële of ethische

gronden noch vanuit het belang dat met de biotechnologische handeling wordt

gediend, is een onderscheid tussen bepaalde soorten of categorie‰n van dieren

op voorhand te rechtvaardigen.

Deze overwegingen hebben ook in het kader van de wijziging van de Wet op

de dierproeven geleid tot het laten vervallen van de uitzonderingspositie voor

aap, hond, kat en paard (Stb. 1996, 500). Tot slot is voor het oordeel over de

gerechtvaardigdheid van de biotechnologische handeling van belang of er re‰le

(niet-biotechnologische) alternatieven aanwezig zijn, danwel het uitzicht

daarop bestaat, waarmee hetzelfde doel verwezenlijkt kan worden.

(...)

Voorts is - indien sprake is van een dierproef in de zin van die wet - de Wet op

de dierproeven van toepassing. Op grond van artikel 113 van de Gezondheids-

en welzijnswet voor dieren zijn beide wetten in dat geval onverkort van

toepassing. In het kader van de Wet op de dierproeven wordt getoetst of het

belang van de dierproef opweegt tegen de mate van ongerief dat aan het

proefdier wordt berokkend. Na inwerkingtreding van de op 12 september 1996

vastgestelde wet tot wijziging van deze wet (Stb. 500) is deze toets verplicht

voor alle dierproeven.

(...)

De wetgever is zich blijkens artikel 113 van de Gezondheids- en welzijnswet

voor dieren bewust geweest van de raakvlakken tussen de beide wetten en het

gevaar van overlap. In beginsel treedt de Gezondheids- en welzijnswet voor

dieren niet in hetgeen bij of krachtens de Wet op de dierproeven is bepaald.

Uitdrukkelijk wordt hierop echter een uitzondering gemaakt, onder meer voor

het verrichten van biotechnologische handelingen. Bewust heeft de wetgever

derhalve gekozen voor een dubbele toets - op basis van de Wet op de

dierproeven ‚n op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren - van

biotechnologische handelingen.

(...)

Vanuit de gedachte dat biotechnologische handelingen met dieren

problematisch zijn, ongeacht of er sprake is van ongerief en ongeacht met welk

doel ze worden verricht, is in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

expliciet een ethische toets voorgeschreven. In de toets wordt de

maatschappelijke aanvaardbaarheid van de handeling beoordeeld.

(...)"

Ten behoeve van de Commissie biotechnologie bij dieren (i.o) is met betrekking tot de

inhoud en de context van de ethische toets in september 1996 door een commissie van

externe deskundigen een rapport uitgebracht getiteld: "Het toetsen van biotechnologische

handelingen bij dieren". In dit rapport is een beoordelingskader in vijf stappen uiteengezet,

gevormd door drie inhoudelijk ethische vragen, gevolgd door vragen naar alternatieven en

naar de afweging.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij formulier, ingekomen bij verweerder op 10 juni 1998 heeft het NKI een aanvraag

ingediend om vergunning voor het vervaardigen van genetisch gemodificeerde

muizen.

- Bij brieven van 17 juli 1998 en 2 oktober 1998 heeft verweerder gevraagd om nadere

informatie.

- Bij brief van 26 november 1998, ingekomen bij verweerder op 4 december 1998

heeft het NKI met gebruikmaking van een viertal formulieren nieuwe aanvragen

ingediend en wel voor:

het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van het

injecteren van DNA-constructen in embryonale cellen;

het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van infectie

dan wel transfectie van pre-implantatie embryo's met gemodificeerde virussen;

het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van het

inbrengen van genetisch gemodificeerde embryonale stamcellen, in

muizenblastocysten en pre-implantatie embryo's;

het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van micro-

injectie van embryonale stamcellen in tetraplo‹de blastocysten.

- Op 24 december 1998 heeft de Commissie omtrent de aanvragen advies uitgebracht.

De meerderheid van de Commissie adviseerde de gevraagde vergunning te verlenen

onder een aantal nader genoemde voorschriften en beperkingen.

- Op 27 januari 1999 heeft verweerder in het kader van de toepassing van de

procedure, bedoeld in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:

Awb), een ontwerpbesluit tot vergunningverlening ter inzage gelegd.

- Op 11 februari 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Tegen het ontwerp-besluit

zijn bedenkingen ingebracht.

- Op 1 april 1999 heeft de Commissie op de bedenkingen gereageerd. Tevens heeft zij

op die datum een herzien advies uitgebracht.

- Bij brief van 27 april 1999 aan verweerder, heeft de Commissie een toelichting

gegeven op het herziene advies.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder als volgt beslist:

" 1. Een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdelen a en b, van

de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt verleend aan het

Nederlands Kanker Instituut te Amsterdam.

2. De vergunning wordt verleend voor de werkzaamheden omschreven in

beperking 2 en zoals beschreven in de aanvraag van 26 november 1998 met

inachtneming van de in deze vergunning opgenomen voorschriften en

beperkingen.

3. Geen vergunning wordt verleend voor het verrichten van de

biotechnologische handelingen als omschreven in beperking 2, vijf jaar na

dagtekening van dit besluit."

Aan de vergunning zijn beperkingen en voorschriften verbonden.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het

volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

1. De verleende vergunning betreft een zodanige verzameling te weinig gespecificeerde

handelingen, genen en genconstructen dat aan de bedoeling van de wetgever inzake het

clusteren van projecten, zoals die blijkt uit de Nota van toelichting bij het Besluit, niet

beantwoord wordt.

2. Ten onrechte is in de vergunning niet de voorwaarde opgenomen dat biotechnologisch

handelen waarbij extra ongerief is opgetreden, ter toetsing wordt voorgelegd aan de

dierexperimentencommissie.

3. Ten onrechte heeft verweerder het meerderheidsstandpunt van de Commissie gevolgd,

inhoudend dat in het geval van biomedisch onderzoek de mate van aantasting van de

gezondheid, het welzijn en de integriteit van dieren afgewogen kan worden tegen een

vermeend gezondheidsbelang van mensen. Uit enquetes is gebleken dat slechts 40% van de

Nederlandse bevolking dit meerderheidsstandpunt deelt.

4. Verweerder heeft onvoldoende getoetst of er reele alternatieven zijn. Ten onrechte heeft de

Commissie goedgekeurd dat er "verschillende ijzers in het vuur" zijn, waarbij het maken

van genetisch gemodificeerde dieren altijd een van die ijzers zou moeten kunnen zijn.

Hierdoor wordt het wettelijk overeengekomen "nee, tenzij" beleid inzake transgenese bij

dieren uitgehold tot een "en-en" en "ja, mits" praktijk. Hierdoor zal het proefdiergebruik

eerder toe- dan afnemen.

5. Appellanten hebben bezwaar tegen het grote aantal dieren (69.645) dat bij de vergunde

biotechnologische handelingen gebruikt mag worden.

Ter zitting hebben appellanten benadrukt dat het toetsingskader dat is neergelegd in de

Nota van toelichting bij het Besluit, in strijd is met de Gwwd, omdat niet duidelijk is wat

de begrippen welzijn en gezondheid kunnen zijn en op welke wijze bepaald kan worden

wat ethische bezwaren zijn. Ten onrechte wordt aangegeven dat een substantieel

onderzoeksbelang volledig afgewogen zou kunnen worden tegen de mate waarin de

betrokken dieren schade ondervinden. De wetgever heeft niet gekozen voor een

proportionaliteitsnorm; dan zou in de wet niet het criterium onaanvaardbaar maar

onevenredig zijn opgenomen. De wetgever heeft het gezondheids- en welzijnscriterium als

ondergrens geformuleerd. Waar die grens ligt, moet aan de hand van ethische bezwaren

worden bepaald. In dit geval wordt zij ruimschoots overschreden.

5. Het standpunt van verweerder

In het verweerschrift is met betrekking tot hetgeen door appellanten is aangevoerd het

volgende opgemerkt:

" Ad 1.

Het gebrip "toetsbare eenheid" is bij de totstandkoming van de regelgeving in

overleg met alle betrokkenen ge‹ntroduceerd om te voorkomen dat voor ‚‚n

onderzoek ettelijke vergunningen zouden moeten worden behandeld. Een

aanvraag voor een cluster van biotechnologische handelingen zou vertraging

van een onderzoek kunnen voorkomen (zie p. 13 van de toelichting, Stb 1997,

nr 5).

In het advies van de Commissie van 24 december 1998 en in de verleende

vergunning wordt uitvoerig gespecificeerd op welke genen en soorten genen de

vergunning betrekking heeft. Deze worden allen genoemd onder beperking 2

van het bestreden besluit. Het betreft genen die betrokken zijn bij

tumorvorming en metastasering, genen waarvan vermoed wordt dat die bij

inactivatie leiden tot de verdere ontwikkeling van tumoren, genen die inzicht

kunnen geven in het functioneren van de bovengenoemde genen, genen die

inzicht kunnen verschaffen in de rol van externe factoren en genen die andere

veranderingen in het genoom zichtbaar en controleerbaar te maken. Dit zijn

gangbare systemen waarvan bekend is welk effect ze hebben.

Verweerder is van mening dat het advies van de Commissie geen blijk geeft

van een onjuiste interpretatie van de toelichting bij het Besluit biotechnologie

bij dieren. Het geheel betreft de genen die betrokken zijn bij de groei en differentiatie van cellen. Afwijkingen in deze genen kunnen erfelijke of later

verkregen kanker veroorzaken. Er is volgens verweerder sprake van een cluster

van biotechnologische handelingen die een duidelijke samenhang vertonen en

voor wat betreft de wettelijke criteria vergelijkbaar zijn. Aldus is voldaan aan

de vereisten zoals gesteld in de Nota van toelichting bij het Besluit

biotechnologie bij dieren (Stb. 1997, nr. 5).

Ad 2.

In de Wet op de dierproeven (Wet van 12 januari 1997, Stb. 67) is voorzien in

de erkenning van dierexperimentencommissies. Deze erkenning en het toezicht

op het handelen van deze commissies valt onder de bevoegdheid van de

Minister van Volksgezondheid, Welzijn en sport.

Zoals in de bestreden beslissing (bijlage l, p. 12) is uiteengezet voorziet de Wet

op de dierproeven overigens in een voortdurend toezicht op lopende

dierproeven door een proefdierdeskundige. Eventueel ernstig lijdende dieren

zullen altijd al onder dit toezicht vallen. Bovendien moet elke dierproef voor

advies worden voorgelegd aan de dierexperimentencommissie. Een extra

voorwaarde strekkende tot het voorleggen van ernstig ongerief aan de

dierenexperimentencommissie voegt naar de mening van verweerder niets toe

aan het reeds vigerende stelstel. Het in de Wet op de dierproeven voorziene

toezicht acht verweerder voldoende teneinde het lijden van proefdieren zoveel

mogelijk te voorkomen.

Ad 3.

Verweerder heeft het advies van de Commissie overgenomen na zorgvuldige

raadpleging en afweging van zowel het minderheids- als het meerderheids-

standpunt. Hij onderschrijft het oordeel van de Commissie dat de onderhavige

aanvraag voldoet aan de wettelijke eisen, zoals gesteld in artikel 66 van de

GWWD. Er is geen sprake van handelingen die onaanvaardbare gevolgen

hebben voor de gezondheid en het welzijn van dieren.

Daarnaast wegen de ethische bezwaren niet op tegen het belang van de

doelstelling van het onderzoek.

Een enquˆte kan nooit in de plaats van de wet worden gesteld. Nu verder niet

gebleken is van een onzorgvuldige of onvolledige toepassing van de wet meent

verweerder het advies van de Commissie over te kunnen nemen.

Ad 4.

Het bestreden besluit is tot stand gekomen na een zorgvuldige procedure. In het

advies van de Commissie, de reactie op de bedenkingen en het uiteindelijke

besluit is duidelijk na te lezen hoe de verschillende belangen zijn afgewogen.

De aanvrager heeft niet kunnen volstaan met een algemene verwijzing naar het

belang van de bestrijding van kanker. Er is nauwkeurig aangegeven in de

vergunning voor welke onderzoekslijn de vergunning geldt, en de Commissie

heeft expliciet overwogen dat de kans op resultaat in die richting dermate groot

gewicht voor de samenleving heeft dat andere belangen daarvoor moeten

wijken.

Wanneer appellanten nu komen met een algemene stelling dat het belang van

de proefdieren onvoldoende gewaardeerd is, moet verweerder deze terzijde

schuiven omdat de stelling te algemeen is, en voorbij gaat aan de

bovengenoemde zorgvuldige en inzichtelijke totstandkoming van het bestreden

besluit.

Ad 5.

Deze grief komt overeen met eerde door de AVS ingebrachte bedenkingen. Op

pagina 12 van bijlage l van het bestreden besluit wordt de reactie van de

Commissie weergegeven:

"In het advies van de Commissie is sprake van minimaal 5.965 en

maximaal 13.930 muizen op jaarbasis, die nodig zijn voor het verkrijgen

van genetisch gemodificeerde dieren. Het aantal van 13.930 op jaarbasis

komt overeen met het in het conceptbesluit genoemde aantal van 69.650

gedurende vijf jaar. De looptijd van de vergunning is vijf jaar na

dagtekening van het besluit. In de periode 1993-1997 werden op jaarbasis

13.400 muizen gebruikt voor vergelijkbaar onderzoek. De Commissie

achtte in dat licht het door de onderzoekers genoemde aantal van

maximaal 13.930 op jaarbasis redelijk. Zelfs als het maximale aantal

dieren gebruikt zou worden, wat niet zeker is, gaaat het niet om een

significante toename. Bovendien zal de dierexperimentencommissie van

het NKI de te gebruiken aantaallen toetsen."

Verweerder acht een maximaal aantal zoals nu vergund niet onredelijk. Naar

het oordeel van verweerder blijkt uit het advies van de Commissie duidelijk dat

de aanvraag in zijn geheel voldoet aan de wettelijke eisen. Het vergunde aantal

dieren is in overeenstemming met de doelstelling van het onderzoek."

6. Het standpunt van het NKI

Namens het NKI is ter zitting het hiervoor weergegeven standpunt van verweerder

onderschreven.

7. De beoordeling van het geschil

Het College ziet zich in deze zaak in de eerste plaats gesteld voor de vraag op welke wijze

de in de wet gegeven toetsingscriteria dienen te worden uitgelegd en gehanteerd. Daarbij is

in het bijzonder aan de orde welke plaats en waardering moet worden toegekend aan zich

voordoende ethische bezwaren naast de oordeelsvorming die moet plaatsvinden omtrent de

vraag of van onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid of het welzijn van het dier

sprake is.

Appellanten zijn kennelijk van opvatting dat, indien zich een ethisch bezwaar voordoet,

van welk gewicht dan ook, dit niet, anders dan het geval is bij de beoordeling van de

aanvaardbaarheid van de gevolgen van de handeling, kan worden afgezet tegen het belang

van het onderzoek, hoe substantieel ook. Het bestaan van ethische bezwaren, mits coherent

en consistent verwoord en in overeenstemming met de doelstelling van het beleid, zo kan

het betoog van appellanten worden verstaan, is op zichzelf prohibitief voor het verlenen

van de vergunning.

Het College deelt die opvatting niet. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, in

navolging van de Commissie, terecht het begrip ethische bezwaren als neergelegd in artikel

66, derde lid, geduid als: doorslaggevende ethische bezwaren.

Te dien aanzien wordt het volgende overwogen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van

voormeld artikel 66, derde lid, blijkt dat de wetgever betekenis heeft willen toekennen aan

de intrinsieke waarde van het dier. Ook wanneer geen sprake is van onaanvaardbaar lijden,

kunnen zich ethische bezwaren voordoen, bijvoorbeeld in de vorm van aantasting van die

intrinsieke waarde. Deze bezwaren spelen een rol voor de beoordeling of de voorgenomen

biotechnologische handelingen kunnen worden toegestaan. Die rol, zo leidt het College af

uit de totstandkomingsgeschiedenis van de in geding zijnde bepaling, gaat niet zover dat zij

iedere weging van een ethisch bezwaar uitsluit; gewezen zij in dit verband op de

toelichting bij het eerste van de reeks amendementen die aan de bepaling ten grondslag

hebben gelegen alsmede bij de wijziging daarvan, onder meer luidende:

" Deze amendementen strekken ertoe te voorkomen dat uit ethische

overwegingen ongewenste handelingen met dieren of met het genetisch

materiaal van dieren toegepast worden. De ontwikkelingen in de

biotechnologie gaan zo snel, en zijn zo onvoorspelbaar, dat het niet voldoende

is te bepalen dat bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld kunnen

worden ten aanzien van deze handelingen. Dat zou ertoe kunnen leiden dat

ontwikkelingen teruggedraaid moeten worden die niet meer terug te draaien

zijn. Een discussie vooraf over de wenselijkheid van deze technieken is nodig.

de betreffende handelingen zullen alleen worden toegestaan als de

wenselijkheid hiervan voldoende is aangetoond, en de ethische bezwaren niet

doorslaggevend zijn. (.) (TK 1988-1989, 16 447, nrs 23 en 63).

Uit een en ander trekt het College de conclusie dat bij de beoordeling of sprake is van

ethische bezwaren mag worden ingelezen: doorslaggevende bezwaren. Te dien aanzien

wordt voorts overwogen dat reeds de invoering van ethische bezwaren als toetsings-

criterium, de mogelijkheid van een weging van die bezwaren lijkt te impliceren. Het ligt in

de rede bij die weging het doel van de biotechnologische handelingen waarvoor de

vergunning wordt gevraagd, te betrekken. Hiervan is ook uitgegaan in het uit 1996

daterende rapport van externe deskundigen, dat blijkens het verhandelde ter zitting mede

als richtsnoer voor de beoordeling van de aanvragen heeft gediend.

Gezien het vorenstaande heeft de Commissie terecht de toetsing van de aanvraag doen

plaatsvinden aan de hand van het gestelde in de Nota van toelichting bij het Besluit, zoals

dat hiervoor is weergegeven. Ten aanzien van de vraag of de uitkomst van de toetsing

rechtens aanvaardbaar is overweegt het College als volgt.

Bij afweging van de in geding zijnde ethische bezwaren tegen het belang dat gelegen is in

het kunnen verrichten van het onderzoek heeft verweerder, gelet op het aanzienlijke belang

voor de volksgezondheid dat bij dit onderzoek is betrokken, aan laatstvermeld belang in

redelijkheid doorslaggevende betekenis kunnen toekennen.

Het College deelt niet het standpunt van appellanten dat verweerder het advies van de

minderheid van de Commissie had moeten volgen op de grond dat, naar stelling van

appellante, blijkens onderzoek 60% van de Nederlandse bevolking desgevraagd de zijde

van die minderheid zou kiezen. Aan het advies van de Commissie komt in de

besluitvorming rond biotechnologische handelingen een groot gewicht toe. Indien

verweerder zou besluiten de opvatting van de meerderheid van die Commissie naast zich

neer te leggen zou hij daarvoor sterkere argumenten moeten hanteren dan de notie dat

enquˆtes een andere uitkomst hebben gegeven. Gegevens die zonneklaar doen zijn dat het

meerderheidsadvies niet behoorde te worden gevolgd, zijn evenwel, zoals ook uit het

vorenstaande blijkt, door appellanten niet aangedragen.

Met betrekking tot de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft

gesteld dat de aanvragen betrekking hebben op "toetsbare eenheden" merkt het College op

dat beoordeling van die vraag door de Commissie heeft plaatsgevonden aan de hand van de

in de Nota van toelichting bij het Besluit neergelegde grenzen. In zijn nader advies van

1 april 1999 heeft de commissie het NKI verzocht de oorspronkelijke aanvragen verder te

splitsen, aan welk verzoek gevolg is gegeven. Het College is na kennisneming van de

argumenten van appellanten niet tot de overtuiging kunnen komen, dat de opvatting van de

Commissie dat de hogerbedoelde grenzen - die ook naar het oordeel van het College

aanvaardbaar zijn - niet zijn overschreden, onjuist is.

Met betrekking tot de stelling van appellanten dat in de vergunning een voorschrift had

moeten zijn opgenomen met betrekking tot het extra voorleggen aan de dier-

experimentencommissie van gevallen van ongerief, overweegt het College dat verweerder

daarvan terecht heeft afgezien. Nu de Wet op de dierproeven, die - zoals hiervoor is

aangegeven - voor biotechnologische handelingen onverkort van toepassing is naast de

Gwwd, de toetsing van de betrokken handelingen door de dierexperimentencommissie

uitdrukkelijk voorschrijft, is het opnemen van een voorwaarde van voormelde strekking

ook naar het oordeel van het College overbodig.

Appellanten hebben het College niet tot de overtuiging kunnen brengen dat voor het

voorgestelde project re‰le alternatieven voorhanden zijn. Juist de effecten van de

genetische modificatie zijn van betekenis voor de inzichten die men beoogt te verwerven.

Deze kunnen naar hun aard niet op andere wijze verworven worden. Het College deelt niet

de opvatting van appellanten dat daarmede het "nee, tenzij" beleid, dat met betrekking tot

biotechnologische handelingen is neergelegd in artikel 66, derde lid, van de Gwwd, is

verworden tot een "ja, mits"- beleid, aangezien gelet op het hogeroverwogene, ook voor de

vraag of re‰le alternatieven voorhanden zijn, de aard en het belang van het onderzoek in de

beoordeling behoren te worden betrokken.

Ten aanzien van het aantal te gebruiken proefdieren tenslotte is van de zijde van het NKI

gesteld dat dit is bepaald aan de hand van gegevens, verkregen uit vergelijkbaar onderzoek,

uitgevoerd in de periode onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag om vergunning die tot

het bestreden besluit heeft geleid. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat met

minder proefdieren zou kunnen worden volstaan. Het College is dan ook van oordeel dat

verweerder ook op dit punt het advies van de Commissie, die het aantal te gebruiken

proefdieren redelijk achtte, kon volgen.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep niet kan slagen.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing

van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr H.C. Cusell en mr G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr M.M. Smorenburg, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2001.

w.g. C.M. Wolters de griffier bevindt zich

in de onmogelijkheid

de uitspraak mede te

ondertekenen.