-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 98/1040 23 januari 2001
25100
Uitspraak inzake het verzoek om herziening van:
A, verzoeker.
1. De procedure
Op 5 oktober 1998 heeft het College een verzoekschrift ontvangen, waarbij verzoeker vraagt om herziening van de uitspraak van het College van 12 maart 1998 in de zaak no. AWB 97/1107.
Bij deze uitspraak heeft het College het beroep ongegrond verklaard, dat verzoeker had
ingesteld tegen een besluit dat op 30 juli 1997 is genomen het Examenbureau, bedoeld in
artikel 85 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.
Bij dit besluit heeft het Examenbureau, uitvoering gevend aan de uitspraak van het College
tussen partijen van 8 juli 1997, geregistreerd onder no. 96/0579/116/246, opnieuw beslist
op het bezwaar van appellant tegen de hem op 11 maart 1996 medegedeelde uitslag van het
door hem afgelegde tentamen leer van de accountantscontrole.
Op 9 november 1998 heeft verzoeker de gronden van zijn verzoek aangevuld.
Het College heeft bedoeld Examenbureau (hierna: het Examenbureau) in de gelegenheid
gesteld op het herzieningsverzoek te reageren.
Op 14 december 1998 heeft het Examenbureau een schriftelijke uiteenzetting over de zaak
gegeven.
Op 29 december 1998 heeft verzoeker op deze uiteenzetting schriftelijk gereageerd.
Op 15 januari, 19 februari en 14 april 1999 heeft het Examenbureau nadere conclusies
ingediend, waarop verzoeker op 9 april en 6 december 1999 op deze nadere conclusies
heeft gereageerd.
Op 26 januari 2000 heeft het Examenbureau schriftelijk verslag gedaan van zijn contact
met verzoeker, dat het heeft opgenomen na verzoek van het College.
Op 20 maart 2000 heeft verzoeker op dit verslag gereageerd onder overlegging van nadere
stukken.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van het
College van 31 oktober 2000. Bij die gelegenheid hebben verzoeker en het Examenbureau
hun standpunten nader uiteengezet.
2. Het wettelijk kader
Ingevolge artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, juncto artikel
8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het College op
verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten
of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden voor die uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift v¢¢r de uitspraak niet bekend waren en
redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij het College eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben
kunnen leiden.
3. De uitspraak waarvan herziening is verzocht
Bij de litigieuze uitspraak van 12 maart 1998 in de zaak no. AWB 97/1107 heeft het
College het beroep van verzoeker inzake de hem op 11 maart 1996 medegedeelde uitslag
van het door hem afgelegde tentamen 'Leer van de accountantscontrole' ongegrond
verklaard op grond van onder meer de volgende overwegingen:
" Het College overweegt (.) dat de bezwaren van appellant zoals zij indertijd
aan verweerder zijn voorgelegd in het bijzonder betrekking hadden op de
beantwoording van vraag 3 van de ochtendzitting op 24 januari 1996.
Verweerder heeft met betrekking tot die vraag de gemiddelde
puntenwaardering van de eerste en tweede corrector en een weergave van het
standpunt van de derde corrector omtrent de beantwoording van dit onderdeel
in zijn besluit opgenomen. Voorts is aangegeven dat en waarom geen
bonuspunten zijn verstrekt voor het van de standaarduitwerking afwijkende,
door appellant gegeven antwoord. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van
het College een zodanig inzicht verschaft in de totstandkoming van de
puntenwaardering dat een gemotiveerde bestrijding daarvan voor appellant
mogelijk was.
Het College is voorts niet van oordeel dat de procedure die door
verweerder is gevolgd in het kader van de herbeoordeling van het bezwaar,
welke heroverweging geleid heeft tot het thans bestreden besluit, in afwijking
van hetgeen daaromtrent is voorgeschreven in de Awb dan wel anderszins op
onzorgvuldige wijze zou hebben plaatsgevonden. Dat in andere gevallen wel
op een eerdere tentamenuitslag is teruggekomen maakt dit niet anders.
Uit hetgeen omtrent de door appellant aangehaalde gevallen is
meegedeeld is het College overigens niet gebleken dat verweerder bij de
herbeoordeling van tentamenuitslagen er een praktijk op nahoudt waarin naar
willekeur wel of niet ten gunste van de betrokkene op de uitslag wordt
teruggekomen. Reeds daarom - nog daargelaten de vraag of aan zodanige
praktijk gevolgen voor de beoordeling van het beroep van appellant zouden
moeten worden verbonden - treft appellants desbetreffende grief geen doel.
De omstandigheid tenslotte dat de door appellant geraadpleegde
deskundigen tot een ander oordeel omtrent de juistheid van het door appellant
op de derde vraag van de ochtendzitting van 24 januari 1996 gegeven antwoord
zijn gekomen dan de correctoren die met de beoordeling van het tentamen
waren belast, kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder de door die
correctoren gegeven waardering deswege niet in stand had mogen laten.
Mitsdien faalt ook deze grief. "
4. Het verzoek om herziening
Bij zijn verzoekschrift heeft verzoeker onder meer het volgende aangevoerd:
" In januari 1996 heb ik examen gedaan voor het onderdeel Leer van de
Accountantscontrole. Dit examen bestond uit drie onderdelen. Voor ieder van
deze onderdelen waren 100 punten te verdienen. Het eindcijfer was het gewone
gemiddelde. Voldoende was 55 punten en hoger, onvoldoende 54 punten en
lager.
Mijn score was 163 punten, rekenkundig afgerond op 54,33 punten, nader
afgerond op 54 punten, en derhalve net onvoldoende.
Het correctiewerk geschiedde in eerste aanleg door twee los van elkaar
opererende correctoren. Het gewone gemiddelde aantal punten van deze beide
correctoren was het eindcijfer.
Na bezwaar werd het werk herbeoordeeld door een derde corrector, die in mijn
geval ook tot een onvoldoende kwam.
Bij de behandelingen voor uw College bent u tenminste drie maal misleid. De
ergste vorm van misleiding betrof de zitting van 29 januari 1998, waarin de
secretaris van het examenbureau (verweerder) mededeelde, dat "de gehele
vakcommissie mijn werk opnieuw integraal had beoordeeld, en onvoldoende
had bevonden". Blijkens het reeds aan u toegezonden schrijven van de
voorzitter van deze vakcommissie is dit niet het geval geweest. Ik verwijs
hiervoor naar mijn schrijven van 7 september jl.
Tijdens de zitting van 13 mei 1997 heeft de secretaris van het examenbureau
toegegeven, dat de beide eerste correctoren met elkaar hadden moeten
overleggen, wanneer de ‚‚n op een voldoende eindcijfer uitkwam en de ander
op een onvoldoende. Maar zo zei hij letterlijk: "Dat was hier niet aan de orde".
Op 29 januari 1998 gaf hij echter toe, dat wel degelijk de ene corrector op een
voldoende was uitgekomen en de ander op een onvoldoende. Een tweede maal
misleiding derhalve. Overigens zou overleg tussen de beide correctoren met
grote mate van zekerheid tot een voldoende eindcijfer hebben geleid.
Direct hieropvolgend (ook weer op 29 januari) stelde hij dat de correctoren
destijds helemaal niet hoefden te overleggen, immers het ging om de drie
onderdelen apart, en per onderdeel waren de correctoren wel eensgezind. Dit is
buitengewoon onlogisch en volgens mij bekende correctoren zeker niet waar.
Dit is een derde keer misleiding.
Verder kwam verweerder tijdens de zitting van 29 januari 1998 ineens met de
mededeling dat 164 gescoorde punten ook onvoldoende zouden zijn. Ook dit
was tijdens de zitting niet verifieerbaar. Later hebben correctoren mij
verzekerd, dat normaal rekenkundig afgerond werd, derhalve 164 punten werd
eerst afgerond op 54,67 punten, hetgeen ander afgerond werd op 55 punten. "
5. Het standpunt van het Examenbureau
Het Examenbureau heeft betoogd dat de door verzoekers aangedragen feiten geen feiten
zijn als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb.
De gang van zaken tijdens het tentamen heeft het Examenbureau in zijn hiervoor vermelde
contact met verzoeker als volgt samengevat:
" De door u afgelegde tentamens op 24 januari 1996 (ochtendzitting en
middagzitting) en 25 januari 1996 (ochtendzitting) zijn door verschillende
correctoren beoordeeld. Per zitting heeft een tweetal correctoren onafhankelijk
van elkaar uw uitwerkingen beoordeeld. De van toepassing zijnde reglementen
voorzagen in een middeling van deze onafhankelijk van elkaar bepaalde scores,
welke de uitslag van de uitwerking bepaalde. De middeling van de drie
afzonderlijk vastgestelde uitslagen levert het eindoordeel op voor het vak Leer
van de Accountantscontrole. De gemiddelden per zitting zijn aan u per
beslissing van 30 juli 1997 bekend gemaakt.
De afzonderlijke scores voor de ochtendzitting van 24 januari 1996 bedragen
67 en 61. Gemiddeld is dit 64 punten. De middagzitting van 24 januari 1996
levert een puntenwaardering van 44 en 54 punten op. Gemiddeld is dit 49
punten. De ochtendzitting van 25 januari 1996 geeft een score van 50 en 50
punten. De middeling van de drie uitwerkingen geeft aan dat het eindoordeel
onvoldoende is. "
6. De beoordeling van het verzoek
6.1 Verzoeker heeft ten eerste aangevoerd dat het Examenbureau een onjuiste mededeling
heeft gedaan, namelijk dat de vakcommissie het tentamenwerk opnieuw integraal
beoordeeld en onvoldoende bevonden had. Dienaangaande overweegt het College als
volgt.
Blijkens rubriek 3 van de uitspraak waarvan verzoeker herziening vraagt, heeft het
Examenbureau in die procedure "vermeld dat de herbeoordeling van het tentamen later nog
is voorgelegd aan de vakcommissie en dat deze de eerdergenomen beslissing heeft
onderschreven". Op 4 november 1997 is dit tentamenwerk hiertoe door de vakcommissie
behandeld, naar is bevestigd in een thans overgelegde verklaring van haar voorzitter.
Hieruit volgt dat de behandeling door de vakcommissie heeft plaats gehad nadat het
Examenbureau een beslissing had genomen op verzoekers bezwaar, en dat deze
behandeling niet van betekenis kan zijn bij een beoordeling van die beslissing.
In zijn overwegingen in de uitspraak waarvan verzoeker herziening vraagt, heeft het
College een eventuele herbeoordeling door de vakcommissie buiten beschouwing gelaten.
De vraag of de vakcommissie het examenwerk opnieuw integraal heeft beoordeeld en
onvoldoende bevonden, behoeft geen beantwoording nu ook een ontkennend antwoord
daarop derhalve geen omstandigheid vormt die, ware zij eerder bij het College bekend
geweest, tot een andere uitspraak op het beroep zou hebben kunnen leiden.
6.2 Verzoeker heeft voorts betoogd dat ‚‚n van de beide correctoren tot een voldoende voor de
drie onderdelen van het tentamen tezamen was gekomen, en dat derhalve beide (eerste)
correctoren met elkaar hadden moeten overleggen. Het College volgt verzoeker niet in dit
betoog en overweegt hiertoe als volgt.
Het Examenbureau heeft ten verweer in de zaak no. AWB 97/1107 onder meer uiteengezet
dat de resultaten van elke aan een tentamenonderdeel gewijde zitting afzonderlijk door
twee correctoren (hierna: de eerste correctoren) werd beoordeeld en dat vervolgens per
zitting de score werd berekend door de scores van beide correctoren te middelen. De beide
correctoren traden in overleg met elkaar en zonodig werd een derde corrector ingeschakeld,
indien de uitwerking van een tentamenonderdeel door de ene met een voldoende en door de
andere met een onvoldoende werd beoordeeld. De procedure van onderling overleg tussen
beide correctoren werd niet toegepast op het resultaat van het tentamen als geheel. Deze
praktijk was tussen partijen in die zaak niet in geschil, en heeft geen onderwerp uitgemaakt
van de beoordeling door het College in die zaak.
Uit hetgeen thans is gebleken over de gang van zaken tijdens het tentamen, hiervoor in
rubriek 4 aangehaald en door verzoeker niet betwist, blijkt dat het oordeel van de twee
eerste correctoren over de resultaten van elk der afzonderlijke tentamenonderdelen
eensluidend is geweest.
De omstandigheid dat de eerste correctoren niet met elkaar in overleg zijn getreden over de
resultaten van het door verzoeker afgelegde tentamen, hoewel zij over het resultaat van de
drie tentamenonderdelen tezamen genomen wel van oordeel verschilden, vormt derhalve
evenmin een omstandigheid die, ware zij eerder bij het College bekend geweest, tot een
andere uitspraak op het beroep zou hebben kunnen leiden.
6.3 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat geen sprake is van feiten of
omstandigheden in de zin van art. 8:88, lid 1, onder c, Awb en dat derhalve niet is voldaan
aan de voorwaarden voor herziening, neergelegd in dit artikel 8:88 Awb.
Het verzoek om herziening is dan ook ongegrond.
7. De beslissing
Het College verklaart het verzoek om herziening ongegrond.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr M.J. Kuiper en mr J.A. Hagen,
in tegenwoordigheid van mr M.M. Smorenburg, als griffier, en uitgesproken in het
openbaar op 23 januari 2001.
w.g. B. Verwayen De griffier is niet in de
gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen