-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/584 23 januari 2001
16100
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: aanvankelijk mr J.J. Paalman, advocaat te Almelo, later mr J.T.A.M.van Mierlo,
advocaat te Deventer,
tegen
het Bureau Heffingen, te Assen, verweerder,
gemachtigde: mr M. Kouprie.
1. De procedure
Op 8 juli 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep
wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 juni 1999.
Bij schrijven van 13 september 1999 heeft appellant de gronden van zijn beroep
uiteengezet.
Op 12 oktober 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend , alsmede op de zaak
betrekking hebbende stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gehad op 12 december 2000. Partijen hebben daar bij
monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 9, eerste lid, van de Wet verplaatsing mestproduktie (hierna: de Wet) luidt:
" Degene die voornemens is te verplaatsen en degene van wiens bedrijf het
desbetreffende niet-gebonden mestproductierecht afkomstig is geven van de
verplaatsing gezamenlijk kennis aan het Bureau Heffingen met gebruikmaking
van het daartoe bestemde, door Onze Minister vastgestelde formulier."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 30 juni 1997 heeft verweerder de ontvangst geregistreerd van een gezamenlijke
kennisgeving, op een daartoe bestemd formulier, als bedoeld in artikel 9 van de Wet,
van C (vervreemders), hierna C, en appellant (verwerver) inzake een voorgenomen
verplaatsing van mestproductierechten.
- Op 2 juli 1997 heeft verweerder de ontvangst geregistreerd van een gezamenlijke
kennisgeving, op een daarvoor bestemd formulier, van maatschap D (vervreemder),
hierna D, en appellant inzake een voorgenomen verplaatsing van
mestproductierechten.
- De beide hiervoorbedoelde kennisgevingen gingen vergezeld van het formulier
Mestafzetplan 1997,1998, 1999.
- Blijkens een door appellant overgelegd afschrift van een door een notaris op
20 juni 1997 gewaarmerkte overeenkomst heeft appellant op genoemde datum een
mestproductierecht van 819 kg fosfaat gekocht van E.
- Bij brieven van 20 november 1997 heeft verweerder aan appellant de formulieren
inzake de aankopen van C en D retour gezonden met de mededeling dat de gegevens
ingevuld bij de vragen over de verworven mestproductierechten op het formulier niet
overeenkomen met de gegevens op het transactieformulier zelf, en daarbij
aangegeven dat in de beide mestafzetplannen wordt uitgegaan van een aankoop van
819 kg die niet bekend is bij Bureau Heffingen.
- Bij brief van 9 januari 1998 heeft appellants gemachtigde mr Paalman, naar
aanleiding van laatstgenoemde brief, aan verweerder meegedeeld dat het formulier
inzake de overdracht van 819 kg fosfaat aanvankelijk bij brief van 6 juni 1997, en
vervolgens - in gecorrigeerde vorm- bij brief van 20 juni 1997 aan verweerder was
toegestuurd. Bij dat schrijven heeft genoemde gemachtigde afschriften gevoegd van
onder meer een brief van 6 juni 1997 en een brief van 20 juni 1997, ondertekend door
F en gericht aan verweerders adres Postbus 322 in Assen. Blijkens de inhoud van
laatstbedoelde brieven werd daarbij het "mestoverdrachtsformulier tussen Dhr E en
Dhr A" toegezonden aan verweerder.
- Namens appellant is in genoemde brief van 9 januari 1998 voorts verzocht om de
drie hiervoor genoemde transacties te verwerken, met inachtneming van aanmelding
van deze transacties- met name ook die met E- uiterlijk op 9 juli 1997, welke datum
van belang is in verband met de toepassing van de Wet herstructurering
varkenshouderij.
- Bij brief van 25 maart 1998 heeft meergenoemde gemachtigde zijn brief van 9
januari 1998 onder de aandacht gebracht van verweerder.
- Bij brief van 16 juli 1998 heeft verweerder aan appellant de ontvangst bevestigd van
het meldingsformulier inzake de transactie tussen E en appellant, met de mededeling
dat dit formulier na 9 juli 1997 bij het Bureau Heffingen is ingediend. In verband
daarmee heeft verweerder bij dit besluit een model-verklaring gevoegd,waarmee
appellant kon aangeven of hij zijn meldingsformulier wilde handhaven.
- Vervolgens heeft appellant bij brief van 11 augustus 1998 een bezwaarschrift
ingediend tegen de fictieve weigering van verweerder om te beslissen op zijn
verzoek, neergelegd in de hiervoor genoemde brief van 9 januari 1998.
- Op 12 augustus 1998 heeft appellant aan de president van het College een verzoek
gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening, erin bestaande dat de president
uitspreekt dat verweerder ervan uit dient te gaan dat de overdracht van E aan
appellant v¢¢r of uiterlijk op 9 juli 1997 is gemeld.
- Bij het verzoek om een voorlopige voorziening heeft appellant een tweetal
verklaringen ingediend, afkomstig van onderscheidenlijk G
(hierna: G) en F (hierna: F), gedagtekend
6 september, onderscheidenlijk 21 september 1998. De eerste verklaring houdt in dat
Bomers als cli‰ntadviseur op vrijdag 20 juni 1997 bij E is langs geweest om de voor
het onderhavige formulier benodigde handtekeningen te halen. De tweede verklaring
houdt in dat F als cli‰ntadviseur diverse malen met zowel appellant als E contact
heeft gehad v¢¢r 20 juni 1997 over de onderhavige overdracht en dat de
desbetreffende formulieren door hem met een begeleidende brief naar verweerder
zijn verzonden.
- De president heeft uitgesproken dat hij het verzoek om een voorlopige voorziening
kennelijk ongegrond acht en heeft het verzoek met toepassing van artikel 8:83 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen bij uitspraak van 17 november 1998, nr AWB 98/839.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van appellant kennelijk ongegrond
verklaard. Ten aanzien van het bezwaar dat verweerder weigert een beslissing te nemen op
het registratieverzoek heeft verweerder overwogen dat appellant zelf aan verweerder
uitdrukkelijk heeft verzocht het formulier niet te registreren indien de kennisgevingsdatum
na 9 juli 1997 zou worden gesteld en dat ook na de uitspraak van de president niet tot
registratie is overgegaan daar appellant zich wenste te beraden op de situatie. Ten aanzien
van het moment van ontvangst van de onderhavige kennisgeving van de transactie tussen
appellant en E heeft verweerder onder meer overwogen dat de verantwoordelijkheid voor
het indienen van een kennisgeving als hier bedoeld in zijn algemeenheid bij de beide
betrokken partijen ligt. Zij dienen aannemelijk te maken dat de kennisgeving tijdig is
verstuurd. Het vermoeden dat het formulier bij verweerder in het ongerede is geraakt, deelt
verweerder niet. De verklaringen van G en F zeggen geen van beide iets over het tijdstip
waarop het formulier daadwerkelijk zou zijn verzonden. Ook de omstandigheid dat in een
van de mestafzetplannen, behorend bij de wel voor 9 juli geregistreerde formulieren
rekening gehouden zou zijn met de aankoop van 819 kg fosfaat levert dat bewijs niet.
Appellants argument dat laatstbedoelde mestafzetplannen als een -onvolledige-
gezamenlijke kennisgeving voor 9 juli 1997 inzake de transactie met E zou moeten worden
opgevat, en dat gelet op het bepaalde bij artikel 4:5 Awb appellant in de gelegenheid zou
moeten worden gesteld de verzuimen daarin te herstellen, wordt eveneens door verweerder
verworpen. Meer in het bijzonder wijst verweerder er daarbij op dat indien hoeveelheden in
de mestafzetplannen niet met elkaar overeenkomen de oorzaak niet zonder meer door het
Bureau Heffingen uit die plannen is op te maken. De oorzaak kan liggen in het feit dat een
aankoop niet op een formulier is gemeld, maar evengoed kan een en ander het gevolg zijn
van bijvoorbeeld schrijffouten.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft voor de gronden van het beroep verwezen naar hetgeen hij in bezwaar
reeds heeft aangevoerd. Voorts heeft hij doen opmerken dat verweerder in het bestreden
besluit ten onrechte suggereert dat bij het geconstateerde verschil van 819 kg fosfaat in het
Mestafzetplan evengoed sprake zou kunnen zijn van schrijffouten. Naar zijn mening heeft
verweerder eerder erkend dat er kennelijk een aankoop van 819 kg was.
5. De beoordeling van het geschil
Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd is allereerst de vraag aan de orde of
verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij ervan moet uitgaan dat het
meldingsformulier inzake de transactie tussen E en appellant na 9 juli 1997 bij verweerder
is ingediend.
Blijkens de in het bestreden besluit vermelde feiten en omstandigheden heeft appellants
gemachtigde Paalman verweerder op 10 maart 1999 verzocht de dossiers van C en D door
te lichten en na te gaan of het onderhavige formulier zich in deze dossiers bevinden en
heeft verweerder vastgesteld dat dit formulier zich niet in die dossiers bevindt. Verweerder
heeft ter zitting toegelicht dat de ontvangst van binnenkomende stukken wordt
geregistreerd, dat de stukken van een volgnummer worden voorzien, dat de datum van
ontvangst wordt aangetekend en dat de inhoud van de stukken vervolgens in
geautomatiseerde bestanden worden opgenomen. Nu geen aanwijzingen zijn gegeven voor
het tegendeel, moet verweerders administratie van de ontvangst van binnenkomende
stukken geacht worden zodanig te zijn ingericht, dat het aan de indiener van een aan
verweerder gericht formulier is om- indien verweerder, zoals in dit geval, vaststelt dat een
bepaald formulier niet voor een bepaalde datum bij hem is binnengekomen- aan te tonen
dat hij het bedoelde formulier wel degelijk tijdig aan de post heeft toevertrouwd. Dat, gelet
op de overgelegde afschriften van brieven van 6 juni en 20 juni 1997 van F, appellant en E
de feitelijke uitvoering van hun gezamenlijke kennisgeving, als bedoeld in artikel 9, eerste
lid, van de Wet kennelijk hebben toevertrouwd aan het GIBO Accountantskantoor ABTB
doet daaraan niet af. Dat verweerder in de toelichting op het formulier heeft vermeld dat de
formulieren moeten worden teruggestuurd naar een antwoordnummer neemt voorts niet
weg, naar verweerder terecht heeft opgemerkt in het bestreden besluit, dat de
verantwoordelijkheid voor het in bezit stellen van het formulier berust bij degene die
daarvan gebruik maakt. Het aangetekend verzenden van een formulier wordt daarmee niet
onmogelijk gemaakt, nog daargelaten dat, blijkens de overgelegde afschriften, de
onderhavige formulieren niet aan het antwoordnummer, maar aan het postbusnummer van
verweerder zouden zijn toegestuurd.
Niet in geschil is dat de verzending van de hiervoor bedoelde brieven niet per
aangetekende post is geschied. De onder rubriek 2 weergegeven verklaringen van
F en G vormen geen bewijs van de daadwerkelijke verzending van de beide brieven,
evenmin als de omstandigheid dat uit de mestafzetplannen van appellant die voor 9 juli
1997 bij verweerder als ontvangen zijn geregistreerd de aankoop mestproductierechten van
819 kg fosfaat is af te leiden. Nu ter zake door appellant in zijn beroepschrift, noch ter
zitting een nadere onderbouwing is gegeven van hetgeen reeds in bezwaar hierover is
aangevoerd, moet de conclusie luiden dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat appellant
er niet in is geslaagd bedoelde verzending voor 9 juli 1997 aan te tonen. Daarmee ontvalt
ook de grondslag aan appellants bezwaar tegen de gestelde weigering van verweerder om
tot verwerking van het formulier over te gaan, gelet op het door hem zelf, naar niet in
geschil is, gedane verzoek om deze verwerking aan te houden in verband met nader beraad
zijnerzijds.
Het College ziet voorts geen plaats voor het oordeel dat verweerder ten onrechte niet
appellants stelling heeft gevolgd, dat- mede in aanmerking genomen het grote belang dat
appellant daarbij heeft- uit het samenstel van feiten en omstandigheden volgt dat er hier
sprake is van een gebrekkige kennisgeving die op grond van de Awb kan worden geduid
als een aanvraag, die is gedaan voor 10 juli 1997 en dat bijgevolg hij in de gelegenheid had
moeten worden gesteld om deze aanvraag aan te vullen met behoud van de oorspronkelijke
aanvraagdatum.
Daartoe overweegt het College, dat deze stelling impliceert dat verweerder het formulier
inzake het mestafzetplan onder omstandigheden zou moeten aanmerken als een
gezamenlijke kennisgeving, als bedoeld in artikel 9, eerste lid , van de Wet. Deze stelling
kan, wat daarvan overigens zij, in het onderhavige geval niet worden gevolgd. Immers,
zoals ook uit verweerders overwegingen in het bestreden besluit volgt, kan uit de gegevens
in bedoelde mestafzetplannen niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat er sprake is van een
gerealiseerde aankoop door appellant van een mestproductierechten van 819 kg fosfaat,
laat staan van een aankoop, waarvan zowel koper als verkoper gezamenlijk kennis wensen
te geven. Verweerder heeft dan ook- de belangen van appellant daarbij in aanmerking
genomen- terecht geen omstandigheden aanwezig geacht om, in weerwil van de bepaling
van artikel 9- welke een kennisgeving op een daartoe bestemd formulier voorschrijft- via
het mestafzetplan een kennisgeving aan te nemen, welke, met behoud van de datum van
indiening van het plan, in aanmerking zou komen om te worden aangevuld met toepassing
van artikel 4:5 Awb. De omstandigheid dat verweerder in zijn brief van 20 november aan
appellant heeft aangegeven dat in beide mestplannen wordt uitgegaan van een aankoop van
819 kg die niet bekend is bij Bureau Heffingen, doet daaraan niet af.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr S.K. Welbedacht, in
tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
23 januari 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. W.F. Claessens