ECLI:NL:CBB:2001:AA9860
public
2015-11-12T03:36:19
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AA9860
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-01-30
AWB 99/668
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet toezicht effectenverkeer 1995 7
Wet toezicht effectenverkeer 1995 42
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AA9860
public
2013-04-04T16:20:17
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AA9860 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-01-2001 / AWB 99/668

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/668 30 januari 2001

21500

Uitspraak in de zaak van:

QuanTrust Vermogensbeheer B.V., te 's-Gravenhage, appellante,

gemachtigden: dr H.A. Klein Haneveld CFA en A.W. Visch,

tegen

de Stichting Toezicht Effectenverkeer, zetelend te Amsterdam, verweerster,

gemachtigde: mr drs M.J. Bloot, advocaat werkzaam bij verweerster.

1. De procedure

Op 13 augustus 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen,

waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 8 juli 1999.

Bij dat besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen

de haar voor 1994 en 1995 in rekening gebrachte bedragen als bedoeld in artikel 28 van de

Wet toezicht effectenverkeer respectievelijk artikel 42 van de Wet toezicht effectenverkeer

1995.

Op 28 oktober 1999 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

Op 19 december 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun

standpunten nader hebben doen toelichten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij artikel 28 van de Wet toezicht effectenverkeer (Wte), zoals deze luidde v¢¢r intrekking

bij artikel 65 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995), is onder meer het

volgende bepaald:

" Onze minister dan wel een rechtspersoon aan wie ingevolge artikel 25 taken en

bevoegdheden zijn overgedragen, is bevoegd de kosten die gemaakt worden

voor de uitvoering van die taken en de uitoefening van die bevoegdheden

volgens door Onze minister te stellen regels in rekening te brengen bij de

houders van effectenbeurzen, bij organisaties (.), bij vermogensbeheerders,

alsmede bij (.)."

Op grond van die bepaling van de Wte heeft de Minister van Financi‰n de Regeling

Kostenverhaal Wet toezicht effectenverkeer (hierna: de Kostenregeling Wte) vastgesteld,

welke op 15 juni 1992 in werking is getreden. In de Kostenregeling Wte is onder meer het

volgende bepaald:

" Artikel 3

Op basis van de begroting en met inachtneming van de hier navolgende

bepalingen brengt de Stichting de kosten voor haar verbonden aan de

uitvoering van de wet in rekening bij de houders van effectenbeurzen, bij

organisaties (.), bij vermogensbeheerders, alsmede bij (.) op een zodanige

wijze dat die kosten structureel worden gedekt uit de ontvangsten."

" Artikel 5

1. Aan natuurlijke personen en rechtspersonen die per 31 december van het aan

het begrotingsjaar voorafgaande jaar in het register als bedoeld in artikel 15 van

de wet zijn ingeschreven, wordt (.) jaarlijks een bedrag in rekening gebracht."

Ingevolge wijziging van de Kostenregeling Wte, in werking getreden op 2 juni 1995

(hierna: het Wijzigingsbesluit), worden de in rekening te brengen bedragen door de

Minister van Financi‰n na overleg met verweerster en op basis van haar begroting

vastgesteld en bekendgemaakt.

Ingevolge artikel II van het Wijzigingsbesluit worden de door verweerster op het tijdstip

van inwerkingtreding van dat besluit op grond van de Kostenregeling Wte in rekening

gebrachte bedragen geacht te zijn vastgesteld, bekendgemaakt en in rekening gebracht met

inachtneming van de gewijzigde bepalingen van de Kostenregeling Wte.

Artikel 7, eerste lid, Wte 1995 luidt, voor zover hier van belang:

" Het is verboden zonder vergunning als (.) vermogensbeheerder in of vanuit

Nederland diensten aan te bieden of te verrichten."

Artikel 42 Wte 1995 luidt, voor zover hier van belang:

" Onze Minister dan wel een rechtspersoon waaraan ingevolge artikel 40 taken

en bevoegdheden zijn overgedragen, kan de kosten die worden gemaakt voor

de uitvoering van die taken en de uitoefening van die bevoegdheden volgens

door Onze Minister te stellen regels in rekening brengen bij (.), bij aanvragers

van een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, (.)."

Bij Regeling van 21 december 1995 (Stcrt. 1995, 250) heeft de Minister van Financi‰n

regels vastgesteld als bedoeld in artikel 42 Wte 1995 inzake de in rekening te brengen

kosten in verband met de uitvoering en uitoefening van de in artikel 40 Wte 1995 bedoelde

taken en bevoegdheden. (Kostenregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995; hierna de

Kostenregeling Wte 1995).

Artikel 5 van de Kostenregeling Wte 1995 luidt, voor zover hier van belang:

" 1. Aan de effecteninstellingen waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 7,

eerste lid, van de wet is verleend (.), wordt jaarlijks een bedrag in rekening

gebracht.

Aan de in de eerste volzin bedoelde effecteninstellingen wordt een bedrag in

rekening gebracht dat afhankelijk is van de diensten die zij verrichten of

aanbieden, met dien verstande dat, indien zij verschillende diensten aanbieden

of verrichten waarvoor verschillende bedragen zijn vastgesteld, slechts het

hoogste bedrag in rekening wordt gebracht.

(.)

7. De in de eerste tot en met zesde lid bedoelde bedragen worden jaarlijks na

overleg met de toezichthouder op basis van de begroting, bedoeld in artikel 2,

eerste lid, door de minister vastgesteld. Van de vastgestelde bedragen wordt

voor 15 juni van het jaar waarop zij betrekking hebben mededeling gedaan in

de Staatscourant."

De in artikel 5, zevende lid, van de Kostenregeling Wte 1995 bedoelde bedragen voor het

jaar 1995 zijn vastgesteld in de ministeri‰le regeling "Vaststelling bedragen en uurtarief,

bedoeld in de Regeling Kostenverhaal Wet toezicht effectenverkeer, voor 1995" (Stcrt.

1995, 109; hierna: de Regeling 1995).

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante drijft een onderneming waarvan de bedrijfsomschrijving blijkens het

handelsregister luidt: (...) "Het verrichten van alle handelingen van commerci‰le

en/of financi‰le aard op het gebied van vermogensbeheer."

- Op 24 mei 1996 heeft appellante bij het College beroep ingesteld tegen het besluit

van verweerster van 24 april 1996, bij welk besluit appellante niet-ontvankelijk werd

verklaard in de bezwaren die zij had gemaakt tegen de besluiten van verweerster tot

het heffen van bedragen als bedoeld in artikel 5 van de Kostenregeling Wte

respectievelijk artikel 5 van de Kostenregeling Wte 1995.

- Bij aan partijen bekende uitspraak van 10 februari 1998 (zaaknummer:

96/0488/113/226) heeft het College het door appellante ingestelde beroep gegrond

verklaard, de besluiten van 24 april 1996 en 21 oktober 1996 vernietigd en

verweerster opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van

hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voor de feiten en omstandigheden die ten

grondslag liggen aan die uitspraak wordt hier verwezen naar die uitspraak. In deze

uitspraak heeft het College onder meer het navolgende overwogen:

" Naar het oordeel van het College kan appellantes beroepschrift uitsluitend

strekken tot het instellen van beroep dat betrekking heeft op de bedragen die

aan appellante over de jaren 1994 en 1995 in rekening zijn gebracht. Het

College komt hiertoe overwegende dat het beroepschrift is ingediend naar

aanleiding van het besluit van 24 april 1996 dat zich naar zijn tekst beperkt tot

de over de jaren 1994 en 1995 opgelegde heffingen en dat strekt tot het

beslissen op de bezwaren die appellante op 29 februari 1996 had gemaakt tegen

de heffingen 1994 en 1995. Aan een andere strekking, waarbij het bestreden

besluit en het daartegen ingestelde beroep zou worden geacht mede betrekking

te hebben op het bedrag dat over 1993 in rekening is gebracht, staat voorts in

de weg de correspondentie, (.), die partijen destijds over dit bedrag hebben

gevoerd en waarbij appellante heeft bevestigd dat zij over dit bedrag geen

formele bezwaarprocedure heeft willen starten. Appellantes verwijzingen in de

onderhavige procedure naar de grieven, opmerkingen en suggesties die zij over

de heffingsmethodiek in 1993 heeft naar voren gebracht, beschouwt het

College derhalve als te zijn gemaakt ter ondersteuning van haar, aldus geduide,

beroep.

(.)

Verweerster dient opnieuw op de bezwaren te beslissen (.). Voorts dient

verweerster in haar besluitvoerming te betrekken hetgeen is overwogen in de

uitspraak van het College van heden in de zaak, aanhangig onder nummer

95/1342/113/267 tussen Adriaan Wulfse B.V. e.a. en verweerster."

- Bij schrijven van 30 maart 1999 heeft verweerster appellante de mogelijkheid

geboden schriftelijk dan wel mondeling te reageren op een brief van het Ministerie

van Financi‰n van 18 november 1998. Laatstbedoelde brief luidt, voor zover hier van

belang, als volgt:

" In het geval van cli‰ntenremisiers zijn de bedragen van de heffingen '93 en '94

overeenkomstig het gewijzigde artikel 5, tweede lid, Regeling kostenverhaal

Wet toezicht effectenverkeer vastgesteld, volgens de in het zevende lid van dat

artikel genoemde procedure. Kern van deze bepaling is immers dat de

heffingen dienen te worden vastgesteld op basis van de begroting van de STE.

Deze begroting vormt thans, ingevolge de huidige Kostenregeling Wet toezicht

effectenverkeer 1995, de basis voor de vaststelling van de heffingen, maar dit

was ook al zo v¢¢r de wijzigingsregeling van 2 juni 1995. De eerdere

vaststelling van de bedragen voor 1993 en 1994 verdraagt zich aldus met de

thans uitdrukkelijk vastgelegde systematiek. Artikel II van de

wijzigingsregeling beoogt dit tot uitdrukking te brengen.

In dit verband zij opgemerkt dat de wijzigingsregeling niet een wijziging van

heffingssystematiek inhield, maar slechts beoogde de wettelijke grondslag voor

de bevoegdheid tot vaststelling van bedragen te versterken en deze heeft

verlegd naar de Minister van Financi‰n. Gelet op mijn verantwoordelijkheid

voor de vaststelling van de bedragen op grond van de Kostenregeling Wte

1995, heb ik bij de vaststelling van de heffingen, evenals in het verleden op

grond van de Regeling kostenverhaal Wet toezicht effectenverkeer, met name

aandacht voor het niveau van de inkomsten en uitgaven van de STE, alsmede

voor de verdeelsleutel van de kosten over de instellingen. Deze aspecten zijn

bij de vaststellingen voor de jaren 1993 en 1994 zelfs uitdrukkelijk aan de orde

gesteld en aldus is dezerzijds inhoudelijk bezien wat wenselijk is en wat niet

(zie bijlage). De bovengenoemde aspecten hebben derhalve ook toentertijd

reeds mijn aandacht gehad en zijn via de begroting aan mijn goedkeuring

onderworpen geweest."

- Op 19 april 1999 heeft verweerster appellante nogmaals ter zake van haar bezwaren

gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder op 8 juli 1999 het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerster

Bij het bestreden besluit heeft verweerster de bezwaren van appellante, mede onder

verwijzing naar de beschikking van 21 oktober 1996, ongegrond verklaard. Verweerster

heeft het bestreden besluit onder meer doen steunen op de navolgende overwegingen:

" 3.1 Ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de heffingen.

(.).

Bij de beoordeling van het bezwaar tegen de heffingen is de STE uitgegaan van

een gewijzigde structuur van de Kostenregeling , (.). In de beslissing op

bezwaar d.d. 21 oktober 1996 heeft de STE volstaan met een verwijzing naar

artikel II van de Kostenregeling, dat aan het wijzigingsbesluit d.d. 2 juni 1995

terugwerkende kracht geeft. Daarbij werd tevens aangegeven dat de STE,

gezien deze wettelijke constellatie, bij het opleggen van de heffing gehouden is

aan de bedragen zoals die door de Minister zijn vastgesteld; de STE kan

derhalve uitsluitend gebonden beschikkingen nemen en beschikt ter zake niet

over beleidsvrijheid. Reeds hierom heeft de STE het bezwaar ongegrond

verklaard.

(.)

Uit de correspondentie met het Ministerie ten tijde van de vaststelling van de

begroting en de heffing voor de jaren 1993 en 1994 kan worden vastgesteld dat

jaarlijks overleg heeft plaatsgevonden over de begroting. In de brief van de

Minister d.d. 18 november 1998, geeft de Minister voorts aan dat hij destijds

het standpunt van de STE tot het zijne heeft gemaakt. De STE is van mening

dat de Minister in deze brief voldoende aantoont dat hij bij de goedkeuring van

de begroting voor 1993 en 1994 tevens aandacht heeft besteed aan de hoogte

van de heffing voor de verschillende instellingen. Derhalve kan worden gesteld

dat de wijze waarop de heffingen van 1993 en 1994 oorspronkelijk zijn

vastgesteld (met inachtneming van de oude regeling) tevens voldoet aan de

voorschriften die in de nieuwe regeling zijn opgenomen.

Hoewel in de brief van de Minister d.d. 18 november 1998, wordt gerefereerd

aan de heffingen voor cli‰ntenremisiers, is de STE van mening dat

bovenstaande geldt voor alle heffingen (en de wijze waarop deze zijn

vastgesteld) en derhalve ook voor de heffingen voor vermogensbeheerders.

Overigens dient hierbij aangetekend te worden dat de verwijzing naar artikel II

van de Kostenregeling alsmede de brief van de Minister in onderhavig geval

alleen betrekking heeft op de heffing over 1994. Bij de vaststelling van de

heffing van het jaar 1995 is uitgegaan van de nieuwe structuur waarbij de

Minister de heffingen heeft vastgesteld, op advies van de STE.

Met inachtneming van het bovenstaande handhaaft de STE het in paragraaf IV

van de beslissing van 21 oktober 1996 overwogene.

3.2 In de heffing wordt geen rekening gehouden met de grootte van de

betreffende vermogensbeheerder.

(.)

In aanvulling hierop wil de STE nog het volgende opmerken. Voorop staat dat

de STE van mening is dat moet worden uitgegaan van het wettelijk kader

waarbinnen de kosten van het toezicht van de STE worden verrekend. De

Kostenregeling bevat geen specifieke verdeelsleutel van de kosten over de

categorie‰n effecteninstellingen, noch over de effecteninstellingen binnen een

bepaalde categorie. De STE heeft gegeven haar begroting, gestreefd naar een

redelijke verdeling van de kosten tussen de verschillende categorie‰n

kostendragers.

De kosten van het toezicht die de STE in rekening brengt, zijn opgebouwd uit

een aantal componenten. Deze betreffen:

A. directe kosten (.)

B. indirecte kosten (.)

Zoals blijkt uit de correspondentie welke gevoegd is bij de brief van de

Minister d.d. 18 november 1998, is ook voor 1994 en 1995 voor elk van de

hierboven genoemde componenten door de STE een bepaald bedrag voor de

buitenbeurshandel begroot. Het totaalbedrag voor buitenbeurshandel (.)

diende te worden omgeslagen over de effecteninstellingen die actief zijn in de

buitenbeurshandel. Daartoe zijn de desbetreffende effecteninstellingen

onderverdeeld in een aantal categorie‰n, waaraan een bepaald deel van de

onderscheiden kosten in rekening is gebracht. Deze categorie‰n betreffen:

(.);

vermogensbeheerders (.);

(.)

Gegeven het totaalbedrag aan kosten van het toezicht op de buitenbeurshandel,

de categorie‰n van effecteninstellingen waarover de kosten in rekening

gebracht moeten worden alsmede het aantal tot een bepaalde categorie

behorende effecteninstellingen, is het bedrag per effecteninstelling te herleiden.

Dit bedrag is verschillend naar gelang de activiteit van de desbetreffende

effecteninstelling en de hiermee verband houdende werkbelasting voor de STE.

De STE is van oordeel dat het bedrag van de heffing voor de

vermogensbeheerder in 1994 en 1995 wel in verband staat met de kostprijs van

de activiteiten die de STE voor een gemiddelde vermogensbeheerder verricht.

De STE tekent hierbij aan dat deze activiteiten, (.), zich niet alleen beperken

tot feitelijke controlewerkzaamheden. Daarnaast is er evenwel sprake van

activiteiten die de STE verricht op het gebied van bijvoorbeeld bijzondere

onderzoeken (.), behandelen van vergunningaanvragen en het geven van

voorlichting in het algemeen. De STE is van oordeel dat het verrichten van

dergelijke activteiten niet los gezien kan worden van de daarvoor benodigde

menskracht, de huisversting en de uitrusting (.). De forfaitair vast te stellen

kostprijs van de verrichtingen van het toezicht wordt dan ook niet uitsluitend

bepaald door de component directe kosten, maar tevens door de component

indirecte kosten.

Resumerend komt de STE tot de conclusie dat met betrekking tot de heffingen

gekozen is voor een systematiek waarbij de hoogte van de heffingen wordt

vastgesteld door de Minister. Deze heeft daarbij gekozen voor een differentiatie

naar verschillende soorten instellingen en derhalve niet naar de omvang van

deze instellingen.

(.)"

In het verweerschrift heeft verweerster het bestreden besluit als volgt nader toegelicht:

" (.).

De brief van de Minister van Financi‰n van 18 november 1998 is geschreven

naar aanleiding van een specifiek geval, te weten de uitspraak van Uw College

van 10 februari 1998 inzake Adriaan Wulfse e.a. tegen de STE, welke zaak

betrekking had op de heffingen opgelegd aan cli‰ntenremisiers in 1993 en

1994.

(.)

Uit de brief volgt dat de Minister van Financi‰n is ingegaan op de wettelijke

grondslag van de heffingssystematiek in zijn algemeenheid, waarvan de

verdeelsleutel van de kosten over de instellingen deel uit maakt. De

onderhavige brief is weliswaar geschreven naar aanleiding van de bezwaren

van cli‰ntenremisiers, maar ziet op de wettelijke grondslag van de

heffingssystematiek in zijn algemeenheid en niet alleen op de

heffingssystematiek ten aanzien van cli‰ntenremisiers.

(.)"

Verweerster is voorts van mening dat zij in paragraaf 3.2 van het bestreden besluit de aard

van de verdeling van de kosten van toezicht en de aard en omvang van de directe en

indirecte kosten heeft aangegeven en dat de hoogte van de heffing op redelijke wijze tot

stand is gekomen. De omstandigheid dat andere toezichthouders een andere

heffingssystematiek hanteren, acht verweerster op grond van de toepasselijke regelgeving

in casu irrelevant.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het navolgende tegen het

bestreden besluit aangevoerd:

" (.).

De informatie die door STE werd aangedragen in haar brief d.d. 19 maart 1999

ging niet in op de specifieke situatie van QuanTrust, maar had alleen

betrekking op de zaak Adriaan Wulfse alsmede op algemene procedures.

Bijvoorbeeld, in de brief van de directie Binnenlands Geldwezen van het

Ministerie van Financi‰n werd alleen ingegaan op de situatie van

cli‰ntenremisiers, en was er geen enkele verwijzing naar vermogensbeheerders

zoals QuanTrust. De informatie in deze brief was dus niet ter zake doende. De

STE staaft nergens de uitspraak van haar bestuurslid de heer Van Praag

Sigaar dat "aangenomen mag worden dat de inhoud van de brief ook van

toepassing is op de andere categorie‰n" (zie bijlage 2: notulen vergadering

19 april, laatste alinea).

In haar "Beslissing op de bezwaarschriften inzake heffingen opgelegd aan

QuanTrust over 1994 en 1995" wordt in het geheel voor bij gegaan aan het feit

dat de twee andere Nederlandse toezichthouders, De Nederlandse bank en de

Verzekeringskamer, op basis van vergelijkbare informatie tot de conclusie

kwamen dat er bij de vaststelling van de hoogte van de heffing wel onderscheid

gemaakt moet worden op basis van de omvang van de ondertoezicht staande

instellingen. Hetzelfde is het geval met de IMRO, de zuster-toezichthouder in

Engeland. De STE maakt niet duidelijk waarom het redelijk is dat zij tot een

andere beslissing gekomen is dan de andere toezichthouders.

De brief van het Ministerie gaat over de hoogte van de begroting, de

beschikbare middelen. Echter, ondanks hetgeen in de begeleidende brief wordt

gesteld, er is geen informatie over de wijze waarop de middelen verdeeld

(moeten) worden over de verschillende sectoren (.). Dit moet betekenen dat

er geen vaste regel was (dit is ook logisch want de Nederlandse Bank, de

Verzekeringskamer etc. hebben een andere methode). Dit betekent dat de STE

zelf deze beslissing nam. Echter, de STE heeft geen enkele basis gegeven voor

de wijze waarop de verdeling van de kosten plaatsvond: er is geen enkele

informatie ter onderbouwing van bijvoorbeeld de suggestie dat kleine

vermogensbeheerders meer tijd en geld kosten dan grote vermogensbeheerders.

Kortom, de STE noch de brief van het Ministerie van Financi‰n maken

duidelijk op basis van welke redelijke overwegingen zij gekomen zijn tot de

verdeelsleutel waarmee de kosten over de verschillende categorie‰n, en binnen

een categorie zoals de vermogensbeheerders, zijn verdeeld.

(.)

Voor de volledigheid bevestigt QuanTrust dat haar bezwaren tegen de

heffingen van de STE niet alleen betrekking hebben op de heffingen in 1994 en

1995, maar tevens tegen de heffingen die QuanTrust sindsdien elk jaar onder

protest heeft betaald."

Bij schrijven van 3 november 2000 heeft appellante medegedeeld dat verweerster

inmiddels de systematiek waarmee de jaarlijkse heffing werd vastgesteld heeft gewijzigd.

Ter zitting heeft appellante aangegeven dat zij haar standpunt, dat in het kader van

onderhavige beroep eveneens aandacht dient te worden besteed aan de heffingen die

verweerster in de jaren 1993, 1996, 1997, 1998 en 1999 heeft opgelegd, handhaaft.

5. De beoordeling van het geschil

Mede onder verwijzing naar hetgeen reeds in de uitspraak van 10 februari 1998

(No. 96/0488/113/226) daaromtrent is overwogen, merkt het College allereerst op dat het

onderhavige beroepschrift uitsluitend kan strekken tot het instellen van beroep dat

betrekking heeft op de bedragen die aan appellante over de jaren 1994 en 1995 in rekening

zijn gebracht. Bedoeld beroepschrift is immers ingediend naar aanleiding van het besluit

van 8 juli 1999 dat zich naar zijn tekst beperkt tot de over 1994 en 1995 opgelegde

heffingen en dat strekt tot het beslissen op de bezwaren die appellante op 29 februari 1996

had gemaakt tegen de heffingen over 1994 en 1995. Derhalve zal het College de bezwaren

met betrekking tot de bedragen die appellante over de jaren 1993, 1996, 1997, 1998 en

1999 in rekening zijn gebracht buiten beschouwing laten.

Hetgeen appellante heeft aangevoerd stelt zowel de redelijkheid van de (toepassing van) de

(gewijzigde) Kostenregeling Wte en het uit hoofde daarvan in 1994 door verweerster in

rekening gebrachte bedrag, alsmede de redelijkheid van de (toepassing van) de

Kostenregeling Wte 1995 en het uit hoofde daarvan in 1995 door verweerster in rekening

gebrachte bedrag, aan de orde. Het College zal in de eerste plaats ingaan op laatstvermelde

regeling en het uit hoofde daarvan in 1995 door verweerster in rekening gebrachte bedrag.

Het College overweegt dienaangaande als volgt.

De in het geding zijnde heffing strekt tot het in rekening brengen van de kosten van het

door verweerster uit te oefenen toezicht ten aanzien van de onder haar toezicht gestelde

personen en instellingen. In de Kostenregeling Wte 1995 is de vaststelling van de te heffen

bedragen gerelateerd aan de diensten die de onder toezicht gestelde personen en

instellingen verrichten of aanbieden. Op grond daarvan zijn in de Regeling 1995 concrete

bedragen neergelegd.

Gegeven het bepaalde in de Wte 1995 ziet het College geen grond voor het oordeel dat de

Kostenregeling Wte 1995 en de bijbehorende Regeling 1995 in strijd zijn met de wet of

met een andere regeling van hogere orde. Evenmin valt in te zien dat de Kostenregeling de

toets aan de algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.

Gelet op de overwegingen die aan de Kostenregeling Wte 1995 ten grondslag liggen kan

voorts niet worden staande gehouden dat de regelgever, te weten de Minister van

Financi‰n, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van de totstandkoming

van de Kostenregeling Wte 1995 bekend waren of behoorden te zijn, waaronder mede

begrepen de belangen van (kleine) vermogensbeheerders als die van appellante, bij

afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot de vaststelling van de

Kostenregeling Wte 1995 en de Regeling 1995 is kunnen overgaan. De omstandigheid dat

andere Nederlandse toezichthouders een andere heffingssystematiek hanteren, leidt in dit

verband niet tot een ander oordeel.

Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de Kostenregeling Wte 1995 en

de Regeling 1995, alsmede de toepassing daarvan in het onderhavige geval, de rechterlijke

toetsing kunnen doorstaan.

Vervolgens zal het College ingaan op de (gewijzigde) Kostenregeling Wte en het uit

hoofde daarvan in 1994 door verweerster in rekening gebrachte bedrag.

Ingevolge de Kostenregeling Wte, zowel in de oorspronkelijke als in de gewijzigde versie,

worden de bedragen van de jaarlijks in rekening te brengen kosten op basis van de

begroting van de toezichthouder vastgesteld.

Verweerster is er in het besluit van 21 oktober 1996 vanuit gegaan dat het bedrag dat bij

wege van heffing over het jaar 1994 in rekening is gebracht, overeenkomstig artikel II van

het Wijzigingsbesluit is vastgesteld met inachtneming van de gewijzigde Kostenregeling

Wte. Het Wijzigingsbesluit geeft aan de gewijzigde Kostenregeling Wte terugwerkende

kracht voor onder meer het jaar 1994.

Het College overweegt dienaangaande dat het bedrag dat voor 1994 overeenkomstig de

destijds geldende Kostenregeling Wte door verweerster is vastgesteld en via

inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit geacht wordt door de Minister van Financi‰n

met terugwerkende kracht te zijn vastgesteld.

Ten aanzien van de vraag of de vaststelling van het bedrag voor 1994 met inachtneming

van de daarvoor geldende regels heeft plaatsgevonden, heeft het College op 10 februari

1998 in haar uitspraak inzake 'Adriaan Wulfse B.V.' (No. 95/1342/113/226) geoordeeld dat

verweerster ter staving van haar standpunt, dat de bij appellante in rekening gebrachte

heffing over 1994 is opgelegd conform de geldende regelgeving, bij de beoordeling van de

door appellante ingediende bezwaren niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar

artikel II van het Wijzigingsbesluit, maar tevens had moeten aangeven dat en waarom de

bedragen werkelijk en overeenkomstig het gewijzigde artikel 5, tweede lid, van de

Kostenregeling Wte waren vastgesteld.

Verweerster heeft in het thans bestreden besluit onder meer verwezen naar een schrijven

van 18 november 1998 van de Minister van Financi‰n, welk schrijven is opgesteld naar

aanleiding van bovenvermelde uitspraak van het College inzake 'Adriaan Wulfse B.V.'.

Hoewel uit de inhoud van het schrijven van 18 november 1998 van de Minister van

Financi‰n niet kan worden afgeleid dat de Minister van Financi‰n de heffing over het jaar

1994 op enig moment formeel heeft vastgesteld, is naar het oordeel van het College

niettemin in voldoende mate gebleken dat de Minister van Financi‰n geacht moet worden

bedoelde heffing daadwerkelijk, aan de hand van de in de (gewijzigde) Kostenregeling Wte

voorgeschreven procedure, te hebben vastgesteld. De Minister heeft immers met

betrekking tot het jaar 1994 onder meer aandacht gehad voor het niveau van de inkomsten

en uitgaven van verweerster, alsmede voor de verdeelsleutel van de kosten over de

instellingen. Voorts heeft de Minister van Financi‰n het standpunt van verweerster omtrent

de omvang van de heffing uitdrukkelijk tot het zijne gemaakt. Het College ziet geen grond

voor het oordeel dat de gevolgde procedure in strijd is met de wet of met een andere

regeling van hogere orde, terwijl evenmin uit feiten en omstandigheden is gebleken dat de

regelgever bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot de vaststelling

van de (gewijzigde) Kostenregeling Wte heeft kunnen overgaan, alsmede dat verweerster

niet tot toepassing daarvan heeft kunnen overgaan. Mitsdien moet worden geconcludeerd

dat de (gewijzigde) Kostenregeling Wte, alsmede de toepassing daarvan de rechterlijke

toetsing kunnen doorstaan.

Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerster, bij de verdeling van de

aan de categorie vermogensbeheerders in rekening gebrachte kosten, rekening had dienen

te houden met de omvang van de verschillende vermogensbeheerders. Hoewel een andere

regeling, waarbij w‚l met bedoelde omvang rekening wordt gehouden, zeer wel denkbaar

is, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de omstandigheid dat de voor de jaren

1994 en 1995 toepasselijke regelgeving niet in een dergelijke differentiatie voorziet tot

onverbindendheid van die regelgeving leidt op de grond dat die regelgeving in redelijkheid

daarin zou moeten voorzien. Voorts heeft verweerster op grond van de geldende

regelgeving niet de vrijheid gehad om in strijd met de vastgestelde regeling een degelijke

differentiatie toe te passen.

Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan

moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing

van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr drs M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2001.

w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener