-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/646 16 januari 2001
11245
Uitspraak in de zaak van:
de stichting "Anti Vivisectie Stichting", te 's-Gravenhage, appellante,
gemachtigde: mr drs J.W. Edinga, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigden: mr Th.S. Offerhaus en drs S. Knijff,
aan welk geding voorts als partij deelneemt:
het Academisch Medisch Centrum, te Amsterdam,
gemachtigde: mr T.J. Verdam.
1. De procedure
Op 3 augustus 1999 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen,
waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 juni 1999.
Bij dat besluit heeft verweerder vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdeel a
en b van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Stb. 1992, 85, hierna: Gwwd)
verleend aan het Academisch Medisch Centrum (hierna: AMC) voor het verrichten van
biotechnologische handelingen met muizen.
Verweerder heeft op 30 september 1999 een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 24 oktober 2000. Bij die gelegenheid
hebben appellante en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader
toegelicht. Het AMC is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 66 van de Gwwd luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" 1.Het is zonder vergunning verboden:
a. genetisch materiaal van dieren te wijzigen op een wijze die voorbij gaat aan
de natuurlijke barriŠres van geslachtelijke voortplanting en van recombinatie;
b. biotechnologische technieken bij een dier of embryo toe te passen;
(...)
2. Op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid beslist
Onze Minister, gehoord de Commissie biotechnologie bij dieren, bedoeld in
artikel 69.
3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien
naar het oordeel van Onze Minister:
a. de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid
of het welzijn van dieren en
b. tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan;
(...)".
Artikel 113 van de Gwwd luidt:
" Deze wet treedt niet in hetgeen bij of krachtens de Wet op de dierproeven (Stb.
1977, 67) is geregeld, met dien verstande dat onverminderd van kracht blijft
hetgeen is of wordt bepaald bij of krachtens de artikelen 35, 38, 42, 45 tot en
met 54, 55, 66 en 76."
Bij Koninklijk besluit van 9 december 1996 (Stb 1997,5) is vastgesteld het Besluit
biotechnologie bij dieren (hierna: het Besluit). Het Besluit regelt de samenstelling en de
werkwijze van de Commissie biotechnologie bij dieren (hierna: de Commissie). In de Nota
van toelichting bij het Besluit is onder meer het volgende opgemerkt:
" (....) De vergunningplicht van artikel 66 van de wet heeft betrekking op
afzonderlijke biotechnologische handelingen en niet op onderzoeksprojecten
Het moet echter mogelijk zijn dat een vergunningaanvrager ‚‚n aanvraag
indient voor meerdere biotechnologische handelingen die hij in het kader van
zijn onderzoek gaat verrichten. Als randvoorwaarde voor een dergelijke
clustering geldt dan wel dat de afzonderlijke handelingen een duidelijke
samenhang moeten vertonen en voor wat betreft de wettelijke criteria -
gezondheid en welzijn van dieren en ethische aspecten - vergelijkbaar moeten
zijn op de volgende essenti‰le punten:
- de doelstelling;
- de gebruikte technieken;
- de te gebruiken diersoorten;
- de te verwachten effecten op de gezondheid of het welzijn van de dieren;
- het al dan niet aanwezig zijn van re‰le alternatieven;
(....)
De afweging zal zich in belangrijke mate richten op de vraag of het belang van
het onderzoek dermate substantieel is dat een ontheffing van het verbod op
biotechnologische handelingen in beginsel te rechtvaardigen is. Bij een
substantieel belang wordt in de eerste plaats natuurlijk gedacht aan
fundamenteel wetenschappelijk en medisch wetenschappelijk onderzoek.
Anderzijds moet de maatschappelijke bezorgdheid over de beheersbaarheid van
dit type onderzoek serieus genomen worden. Hoewel de maatschappelijke
betekenis van dit onderzoek in het algemeen buiten kijf staat, is daarmee nog
niet elke biotechnologische handeling met dat doel gerechtvaardigd. Van
belang is - naast de in geding zijnde levensbeschouwelijke overwegingen over
met name de grenzen van het menselijk ingrijpen in de natuur - de mate waarin
de betrokken dieren in het project schade ondervinden. "Schade" is in dit
verband een ruim begrip. In dit kader worden daaronder mede begrepen de
aantasting van de integriteit of de eigenwaarde van het dier en de aantasting
van de mogelijkheid van het dier om met soortspecifieke middelen normaal te
kunnen functioneren. Om welke soort of categorie van dieren het gaat speelt in
het kader van deze beoordeling geen rol. Noch op principi‰le of ethische
gronden noch vanuit het belang dat met de biotechnologische handeling wordt
gediend, is een onderscheid tussen bepaalde soorten of categorie‰n van dieren
op voorhand te rechtvaardigen.
Deze overwegingen hebben ook in het kader van de wijziging van de Wet op
de dierproeven geleid tot het laten vervallen van de uitzonderingspositie voor
aap, hond, kat en paard (Stb. 1996, 500). Tot slot is voor het oordeel over de
gerechtvaardigdheid van de biotechnologische handeling van belang of er re‰le
(niet-biotechnologische) alternatieven aanwezig zijn, danwel het uitzicht
daarop bestaat, waarmee hetzelfde doel verwezenlijkt kan worden.
(...)
Voorts is - indien sprake is van een dierproef in de zin van die wet - de Wet op
de dierproeven van toepassing. Op grond van artikel 113 van de Gezondheids-
en welzijnswet voor dieren zijn beide wetten in dat geval onverkort van
toepassing. In het kader van de Wet op de dierproeven wordt getoetst of het
belang van de dierproef opweegt tegen de mate van ongerief dat aan het
proefdier wordt berokkend. Na inwerkingtreding van de op 12 september 1996
vastgestelde wet tot wijziging van deze wet (Stb. 500) is deze toets verplicht
voor alle dierproeven.
(...)
De wetgever is zich blijkens artikel 113 van de Gezondheids- en welzijnswet
voor dieren bewust geweest van de raakvlakken tussen de beide wetten en het
gevaar van overlap. In beginsel treedt de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren niet in hetgeen bij of krachtens de Wet op de dierproeven is bepaald.
Uitdrukkelijk wordt hierop echter een uitzondering gemaakt, onder meer voor
het verrichten van biotechnologische handelingen. Bewust heeft de wetgever
derhalve gekozen voor een dubbele toets - op basis van de Wet op de
dierproeven ‚n op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren - van
biotechnologische handelingen.
(...)
Vanuit de gedachte dat biotechnologische handelingen met dieren
problematisch zijn, ongeacht of er sprake is van ongerief en ongeacht met welk
doel ze worden verricht, is in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
expliciet een ethische toets voorgeschreven. In de toets wordt de
maatschappelijke aanvaardbaarheid van de handeling beoordeeld.
(...)"
Ten behoeve van de Commissie biotechnologie bij dieren (i.o) is met betrekking tot de
inhoud en de context van de ethische toets in september 1996 door een commissie van
externe deskundigen een rapport uitgebracht getiteld: "Het toetsen van biotechnologische
handelingen bij dieren". In dit rapport is een beoordelingskader in vijf stappen uiteengezet,
gevormd door drie inhoudelijk ethische vragen, gevolgd door vragen naar alternatieven en
naar de afweging.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij formulier, ingekomen bij verweerder op 26 oktober 1998 en door hem voorzien
van het kenmerk BD 98 203 B 008 heeft het AMC een aanvraag ingediend om
vergunning voor het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen. Als
doelstelling van het onderzoek is daarbij aangegeven het maken van genetisch
veranderde muizen waarin genen die coderen voor ontstekingen en stollingsfactoren
veranderd tot expressie komen in het kader van wetenschappelijke vraagstellingen.
- Bij brief van 7 januari 1999 heeft appellante desgevraagd nadere informatie verstrekt.
- Op 10 februari 1999 heeft de Commissie omtrent de aanvraag advies uitgebracht. De
Commissie adviseerde de gevraagde vergunning te verlenen onder een aantal nader
genoemde voorschriften en beperkingen.
- Met ingang van 2 maart 1999 heeft verweerder in het kader van de toepassing van de
procedure, bedoeld in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb), een ontwerpbesluit, gedateerd 24 februari 1999, tot vergunningverlening ter
inzage gelegd.
- Op 18 maart 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Tegen het ontwerp-besluit
zijn bedenkingen ingebracht.
- Op 1 april 1999 heeft de Commissie op de bedenkingen gereageerd. Tevens heeft zij
op die datum een herzien advies uitgebracht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder als volgt beslist:
" 1. Een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdelen a en b, van
de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt verleend aan het
Academisch Medisch Centrum te Amsterdam.
2. De vergunning wordt verleend voor de werkzaamheden omschreven in
beperking 2 en zoals beschreven in de aanvraag van 23 november 1998 en de
aanvulling van 7 januari 1999 met inachtneming van de in deze vergunning
opgenomen voorschriften en beperkingen.
3. Geen vergunning wordt verleend voor het verrichten van de
biotechnologische handelingen als omschreven in beperking 2, vijf jaar na
dagtekening van dit besluit."
Aan de vergunning zijn beperkingen en voorschriften verbonden.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het
volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
1. Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een
substantieel belang.
2. Ten onrechte wordt door de vergunningverlening het wettelijk vastgestelde "nee, tenzij" -
beleid opgerekt.
3. De verleende vergunning betreft een zodanige verzameling te weinig gespecificeerde
handelingen, genen en genconstructen dat aan de bedoeling van de wetgever inzake het
clusteren van projecten, zoals die blijkt uit de Nota van toelichting bij het Besluit, niet
beantwoord wordt.
4. Ten onrechte is in de vergunning niet de voorwaarde opgenomen dat biotechnologisch
handelen waarbij extra ongerief is opgetreden, ter toetsing wordt voorgelegd aan de
dierexperimentencommissie.
5. Ten onrechte is in de vergunning niet een voorschrift opgenomen dat de openheid naar
derden belanghebbenden regelt.
6. Verweerder heeft onvoldoende getoetst of er re‰le alternatieven zijn. Ten onrechte heeft
verweerder het kennelijke standpunt van de Commissie gevolgd dat alternatieven elkaar
niet hoeven uit te sluiten. Hierdoor wordt het wettelijk overeengekomen "nee, tenzij"
beleid inzake transgenese bij dieren uitgehold tot een "en-en" en "ja, mits" praktijk.
Hierdoor zal het proefdiergebruik eerder toe- dan afnemen.
7. Ten onrechte heeft verweerder nagelaten in de vergunning een voorschrift voor het
ontwikkelen van alternatieven en het beperken van proefdiergebruik op te nemen.
Ter zitting hebben appellanten benadrukt dat het toetsingskader dat is neergelegd in de
Nota van toelichting bij het Besluit, in strijd is met de Gwwd, omdat niet duidelijk is wat
de begrippen welzijn en gezondheid kunnen zijn en op welke wijze bepaald kan worden
wat ethische bezwaren zijn. Ten onrechte wordt aangegeven dat een substantieel
onderzoeksbelang volledig afgewogen zou kunnen worden tegen de mate waarin de
betrokken dieren schade ondervinden. De wetgever heeft niet gekozen voor een
proportionaliteitsnorm; dan zou in de wet niet het criterium onaanvaardbaar maar
onevenredig zijn opgenomen. De wetgever heeft het gezondheids- en welzijnscriterium als
ondergrens geformuleerd. Waar die grens ligt, moet aan de hand van ethische bezwaren
worden bepaald. In dit geval wordt zij ruimschoots overschreden.
5. Het standpunt van verweerder
In het verweerschrift is met betrekking tot hetgeen door appellanten is aangevoerd onder
meer het volgende opgemerkt:
" Ad 1.
(.)
Het onderzoek biedt als fundamenteel wetenschappelijk onderzoek van hoge
kwaliteit goede mogelijkheden voor kennisvermeerdering. Deze kennis heeft
onder meer betrekking op de diagnostiek en behandeling van sterk
invaliderende aandoeningen. Op grond hiervan acht verweerder een
substantieel belang aanwezig.
Ad 2.
(.)
In het "Nee, tenzij" - beleid is dus maatgevend of er een re‰el alternatief
beschikbaar is, dan wel of er uitzicht op een dergelijk alternatief bestaat.
Wanneer dat niet het geval is, kan een biotechnologische handeling eerder
gerechtvaardigd geacht worden. Verweerder is van mening dat de
belangenafweging door de Commissie in het onderhavige geval geen blijk
geeft van een onredelijke of onjuiste uitleg van het vastgestelde beleid.
(.)
Ad 3.
(.) De Commissie is hier uitvoerig op ingegaan, en verweerder heeft deze
reactie van de Commissie overgenomen in het bestreden besluit. De reactie van
de Commissie, zoals geformuleerd in de brief van 29-04-99, kenmerk
CBD/99.137/RT, zal hier nogmaals worden weergegeven.
Ten aanzien van de lijst met genen:
"Als gevolg van het feit dat telkens alleen de eerste paar woorden
geciteerd worden, zou de indruk kunnen ontstaan dat de aanvrager de
genen die gebruikt gaan worden totaal niet nader specificeert. Er
wordt, in het advies van de Commissie, wel degelijk een nadere
aanduiding gegeven van de genen waar het om gaat:
a. genen die coderen voor stollingsfactoren of de expressie daarvan
reguleren;
b. genen die coderen voor intracellulaire en extracellulaire
signaalmoleculen (cytokinen, chemokinen, cytokine- en chemokine
receptoren, signaaltransductie-eiwitten) die betrokken zijn bij
ontsteking of de expressie daarvan reguleren;
c. genen die coderen voor eiwitten die de vatbaarheid voor trombose,
bloeding of ontsteking reguleren;
d. reportergenen die gebruikt kunnen worden om bepaalde populaties
van cellen die van belang zijn voor ontsteking te markeren (bijv.
lymfocyten met green fluorescent protein).
De onderzoekers zijn hieraan gebonden en moeten in staat zijn om aan
te geven waarom de genen die zijn gebruiken hieronder vallen."
Ten aanzien van de vraag of het hier een toetsbare eenheid betreft:
"De AVS heeft bezwaar tegen het als toetsbare eenheid aanmerken
van:
1. het genetisch modificeren van eicellen
2. het laten ontwikkelen van gemodificeerde eicellen en embryonale
stamcellen tot genetisch gemodificeerde dieren
3. het experimenteren met genetisch gemodificeerde dieren.
De Commissie buigt zich met name over de eerste twee. Die twee
liggen echter zo direct in elkaars verlengde dat het naar het oordeel
van de Commissie voor de hand ligt ze samen te nemen. De
Commissie beoordeelt echter wel, mede op grond van het belang van
de voorgenomen experimenten, of het onderzoek in het kader waarvan
de biotechnologische handelingen worden uitgevoerd van substantieel
belang is".
Verweerder voegt hier nog aan toe dat de onderhavige vergunning is verleend
in het kader van de wettelijke regels omtrent biotechnologische handelingen
met dieren. De activiteit sub 3 kan daar niet onder worden gerangschikt;
vandaar de nadruk die de Commissie op de eerste twee activiteiten legt.
Verweerder neemt de reactie van de Commissie over en ziet in het in beroep
aangevoerde geen reden om af te wijken van het advies van de Commissie.
Ad 4.
In de Wet op de dierproeven (Wet van 12 januari 1977, Stb. 67) is voorzien in
de erkenning van dierexperimentencommissies. Deze erkenning en het toezicht
op het handelen van deze commissies valt onder de bevoegdheid van de
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en sport.
Zoals in de bestreden beslissing (bijlage l, p. 19) is uiteengezet voorziet de Wet
op de dierproeven overigens in een voortdurend toezicht op lopende
dierproeven door een proefdierdeskundige. Eventueel ernstig lijdende dieren
zullen altijd al onder dit toezicht vallen. Bovendien moet elke dierproef voor
advies worden voorgelegd aan de dierenexperimentencommissie. Een extra
voorwaarde strekkende tot het voorleggen van ernstig ongerief aan de
dierenexperimentencommissie voegt naar de mening van verweerder niets toe
aan het reeds vigerende stelsel. Het in de Wet op de dierproeven voorziene
toezicht acht verweerder voldoende teneinde het lijden van dierproeven zoveel
mogelijk te voorkomen.
Ad 5.
Ook deze grief is reeds in de openbare voorbereidingsprocedure aan de orde
geweest. Verweerder heeft in reactie hierop in het bestreden besluit aangegeven
dat het logboek of database zoals voorgeschreven in voorschrift 5 van het
bestreden besluit een intern document van de vergunninghouder is. Dit interne
document dient uitsluitend, ten behoeve van de naleving van de verleende
vergunningen, aan de toezichthoudende ambtenaren ter inzage gegeven te
worden. Uit dien hoofde is het niet aan verweerder om inzage in dergelijke
gegevens te verschaffen (Bijlage l, p.9).
Appellante voert nu in beroep aan dat zij als belangenvertegenwoordiger
openheid en transparantie verlangt. Zij is van mening dat verweerder op grond
van artikel 66, lid 3, 4 en 5 zelf kan beslissen via welke voorschriften hij het
Gezondheids- en welzijnsbelang van de transgene dieren wil waarborgen.
Verweerder vermag niet in te zien dat het verplichten van vergunninghouders
om derden inzage te geven in interne documenten een instrument is dat uit de
GWWD voortvloeit.
Toezicht op de naleving van de GWWD
Toezicht op de naleving is een taak die bij bestuursorganen ligt. In hoofdstuk 5
van de Algemene wet bestuursrecht is het toezicht op de naleving geregeld.
Artikel 5:11 luidt als volgt:
"Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk
voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde
bij of krachtens enig wettelijk voorschrift."
Artikel 114 van de GWWD luidt, voor zover van belang, als volgt:
"1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens
deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen
ambtenaren."
In de Regeling aanwijzing ambtenaren GWWD (Stcrt. 1999,18) van
11 december 1998 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
ambtenaren aangewezen die zijn belast met het toezicht op de naleving van de
GWWD en de daarop berustende bepalingen.
Verweerder concludeert dat binnen het wettelijk stelsel in toezicht op de
naleving is voorzien. Een suggestie als zou verweerder op grond van artikel 66
van de GWWD dit wettelijk stelsel moeten passeren met een voorschrift dat
derden inzage verschaft wijst verweerder af.
Ad 6.
Verweerder kan appellante niet volgen in haar interpretatie van het advies van
de Commissie. Vooropgesteld zij dat er bij de discussie over de toepassing van
het "nee, tenzij" beleid al snel verwarring ontstaat over de vraag wanneer er
sprake is van een alternatief dat dierproeven met genetisch gemodificeerde
dieren overbodig maakt. De Commissie onderscheidt verschillende
onderzoekslijnen. Een aantal onderzoekslijnen kan ieder voor zich uiteindelijk
resulteren in een therapie voor een bepaalde aandoening. Appellante stelt zich
kennelijk op het standpunt dat met de beschikbaarheid van een andere
onderzoekslijn per definitie vergunningverlening voor een aanvraag als de
onderhavige achterwege dient te blijven. Verweerder is, in navolging van de
Commissie, een andere mening toegedaan. (.)."
6. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich in deze zaak in de eerste plaats gesteld voor de vraag op welke wijze
de in de wet gegeven toetsingscriteria dienen te worden uitgelegd en gehanteerd. Daarbij is
in het bijzonder aan de orde welke plaats en waardering moet worden toegekend aan zich
voordoende ethische bezwaren naast de oordeelsvorming die moet plaatsvinden omtrent de
vraag of van onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid of het welzijn van het dier
sprake is.
Appellanten zijn kennelijk van opvatting dat, indien zich een ethisch bezwaar voordoet,
van welk gewicht dan ook, dit niet, anders dan het geval is bij de beoordeling van de
aanvaardbaarheid van de gevolgen van de handeling, kan worden afgezet tegen het belang
van het onderzoek, hoe substantieel ook. Het bestaan van ethische bezwaren, mits coherent
en consistent verwoord en in overeenstemming met de doelstelling van het beleid, zo kan
het betoog van appellanten worden verstaan, is op zichzelf prohibitief voor het verlenen
van de vergunning.
Het College deelt die opvatting niet. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, in
navolging van de Commissie, terecht het begrip ethische bezwaren als neergelegd in artikel
66, derde lid, geduid als: doorslaggevende ethische bezwaren.
Te dien aanzien wordt het volgende overwogen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van
voormeld artikel 66, derde lid, blijkt dat de wetgever betekenis heeft willen toekennen aan
de intrinsieke waarde van het dier. Ook wanneer geen sprake is van onaanvaardbaar lijden,
kunnen zich ethische bezwaren voordoen, bijvoorbeeld in de vorm van aantasting van die
intrinsieke waarde. Deze bezwaren spelen een rol voor de beoordeling of de voorgenomen
biotechnologische handelingen kunnen worden toegestaan. Die rol, zo leidt het College af
uit de totstandkomingsgeschiedenis van de in geding zijnde bepaling, gaat niet zover dat zij
iedere weging van een ethisch bezwaar uitsluit; gewezen zij in dit verband op de
toelichting bij het eerste van de reeks amendementen die aan de bepaling ten grondslag
hebben gelegen alsmede bij de wijziging daarvan, onder meer luidende:
" Deze amendementen strekken ertoe te voorkomen dat uit ethische
overwegingen ongewenste handelingen met dieren of met het genetisch
materiaal van dieren toegepast worden. De ontwikkelingen in de
biotechnologie gaan zo snel, en zijn zo onvoorspelbaar, dat het niet voldoende
is te bepalen dat bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld kunnen
worden ten aanzien van deze handelingen. Dat zou ertoe kunnen leiden dat
ontwikkelingen teruggedraaid moeten worden die niet meer terug te draaien
zijn. Een discussie vooraf over de wenselijkheid van deze technieken is nodig.
De betreffende handelingen zullen alleen worden toegestaan als de
wenselijkheid hiervan voldoende is aangetoond, en de ethische bezwaren niet
doorslaggevend zijn. (.)" (TK1988-1989, 16 447, nrs 23 en 63).
Uit een en ander trekt het College de conclusie dat bij de beoordeling of sprake is van
ethische bezwaren mag worden gelezen: doorslaggevende bezwaren. Te dien aanzien wordt
voorts overwogen dat reeds de invoering van ethische bezwaren als toetsings-criterium de
mogelijkheid van een weging van die bezwaren lijkt te impliceren. Het ligt in de rede bij
die weging het doel van de biotechnologische handelingen waarvoor de vergunning wordt
gevraagd, te betrekken. Hiervan is ook uitgegaan in het uit 1996 daterende rapport van
externe deskundigen, dat blijkens het verhandelde ter zitting mede als richtsnoer voor de
beoordeling van de aanvragen heeft gediend.
Gezien het vorenstaande heeft de Commissie terecht de toetsing van de aanvraag doen
plaatsvinden aan de hand van het gestelde in de Nota van toelichting bij het Besluit, zoals
dat hiervoor is weergegeven. Ten aanzien van de vraag of de uitkomst van de toetsing
rechtens aanvaardbaar is overweegt het College als volgt.
Bij afweging van de in geding zijnde ethische bezwaren tegen het belang dat gelegen is in
het kunnen verrichten van het onderzoek heeft verweerder, gelet op het aanzienlijke belang
voor de volksgezondheid dat bij dit onderzoek is betrokken, aan laatstvermeld belang in
redelijkheid doorslaggevende betekenis kunnen toekennen.
Met betrekking tot de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft
gesteld dat de aanvragen betrekking hebben op "toetsbare eenheden" merkt het College op
dat beoordeling van die vraag door de Commissie heeft plaatsgevonden aan de hand van de
in de Nota van toelichting bij het Besluit neergelegde grenzen. Het College heeft, ook na
kennisneming van de argumenten van appellanten, geen grond kunnen vinden voor het
oordeel dat de opvatting van de Commissie dat de hogerbedoelde grenzen - die ook naar
het oordeel van het College aanvaardbaar zijn - niet zijn overschreden, onjuist is.
Met betrekking tot de stelling van appellanten dat in de vergunning een voorschrift had
moeten zijn opgenomen met betrekking tot het extra voorleggen aan de dier-
experimentencommissie van gevallen van ongerief, overweegt het College dat verweerder
daarvan terecht heeft afgezien. Nu de Wet op de dierproeven, die - zoals hiervoor is
aangegeven - voor biotechnologische handelingen onverkort van toepassing is naast de
Gwwd, de toetsing van de betrokken handelingen door de dierexperimentencommissie
uitdrukkelijk voorschrijft, is het opnemen van een voorwaarde van voormelde strekking
ook naar het oordeel van het College overbodig.
Evenmin volgt het College de opvatting van appellante dat in de vergunning een
voorschrift met betrekking tot de openheid naar derden belanghebbenden had moeten zijn
opgenomen. Het College kan zich vinden in hetgeen op dit punt is opgemerkt in het
verweerschrift.
Appellante heeft het College niet tot de overtuiging kunnen brengen dat voor het
voorgestelde project re‰le alternatieven voorhanden zijn. Juist de effecten van de
genetische modificatie zijn van betekenis voor de inzichten die men beoogt te verwerven.
Deze kunnen naar hun aard niet op andere wijze verworven worden. Het College deelt niet
de opvatting van appellante dat daarmede het "nee, tenzij" beleid, dat met betrekking tot
biotechnologische handelingen is neergelegd in artikel 66, derde lid, van de Gwwd, is
verworden tot een "ja, mits"- beleid, aangezien gelet op het hogeroverwogene, ook voor de
vraag of re‰le alternatieven voorhanden zijn, de aard en het belang van het onderzoek in de
beoordeling behoren te worden betrokken. Met verweerder is het College voorts van
oordeel dat het opnemen van een voorschrift in de vergunning met betrekking tot het
ontwikkelen van alternatieven niet past in het kader waarbinnen de vergunning verleend
wordt. Indien er sprake zou zijn van mogelijke alternatieven of het uitzicht daarop, had de
vergunning niet verleend mogen worden. Nu dit niet het geval is, kan bezwaarlijk aan
appellante worden opgedragen zodanige alternatieven te ontwikkelen. Dat het
proefdiergebruik zo veel mogelijk wordt beperkt, is naar het oordeel van het College
voldoende gewaarborgd door de toepasselijkheid van de Wet op de dierproeven.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep niet kan slagen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr H.C. Cusell en mr G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr M.M. Smorenburg, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2001.
w.g. C.M. Wolters de griffier bevindt zich
in de onmogelijkheid
de uitspraak mede te
ondertekenen.