-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/647 16 januari 2001
11245
Uitspraak in de zaak van:
de stichting "Anti Vivisectie Stichting", te 's Gravenhage, appellante,
gemachtigde: mr J.W. Edinga, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigden: mr Th S. Offerhaus en drs S. Knijff,
aan welk geding voorts als partij deelneemt:
de stichting Katholieke Universiteit Nijmegen te Nijmegen,
gemachtigde: prof. dr G.J.M. Martens.
1. De procedure
Op 3 augustus 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 juni 1999.
Bij dat besluit heeft verweerder vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdeel a
en b van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Stb. 1992, 85, hierna: Gwwd)
verleend aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (hierna: KUN) voor het verrichten van
biotechnologische handelingen met klauwkikkers.
Verweerder heeft op 30 september 1999 een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 24 oktober 2000. Bij die gelegenheid
hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 66 van de Gwwd luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" 1.Het is zonder vergunning verboden:
a. genetisch materiaal van dieren te wijzigen op een wijze die voorbij gaat aan
de natuurlijke barriŠres van geslachtelijke voortplanting en van recombinatie;
b. biotechnologische technieken bij een dier of embryo toe te passen;
(...)
2. Op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid beslist
Onze Minister, gehoord de Commissie biotechnologie bij dieren, bedoeld in
artikel 69.
3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien
naar het oordeel van Onze Minister:
a. de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid
of het welzijn van dieren en
b. tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan;
(...)".
Artikel 113 van de Gwwd luidt:
" Deze wet treedt niet in hetgeen bij of krachtens de Wet op de dierproeven (Stb.
1977, 67) is geregeld, met dien verstande dat onverminderd van kracht blijft
hetgeen is of wordt bepaald bij of krachtens de artikelen 35, 38, 42, 45 tot en
met 54, 55, 66 en 76."
Bij Koninklijk besluit van 9 december 1996 (Stb 1997,5) is vastgesteld het
Besluit biotechnologie bij dieren (hierna: het Besluit). Het Besluit regelt de
samenstelling en de werkwijze van de Commissie biotechnologie bij dieren
(hierna: de Commissie). In de Nota van toelichting bij het Besluit is onder meer
het volgende opgemerkt.
"(....)
De afweging zal zich in belangrijke mate richten op de vraag of het belang van
het onderzoek dermate substantieel is dat een ontheffing van het verbod op
biotechnologische handelingen in beginsel te rechtvaardigen is. Bij een
substantieelbelang wordt in de eerste plaats natuurlijk gedacht aan
fundamenteel wetenschappelijk en medisch wetenschappelijk onderzoek.
Anderzijds moet de maatschappelijke bezorgdheid over de beheersbaarheid van
dit type onderzoek serieus genomen worden. Hoewel de maatschappelijke
betekenis van dit onderzoek in het algemeen buiten kijf staat, is daarmee nog
niet elke biotechnologische handeling met dat doel gerechtvaardigd. Van
belang is - naast de in geding zijnde levensbeschouwelijke overwegingen over
met name de grenzen van het menselijk ingrijpen in de natuur - de mate waarin
de betrokken dieren in het project schade ondervinden. "Schade" is in dit
verband een ruim begrip. In dit kader worden daaronder mede begrepen de
aantasting van de integriteit of de eigenwaarde van het dier en de aantasting
van de mogelijkheid van het dier om met soortspecifieke middelen normaal te
kunnen functioneren. Om welke soort of categorie van dieren het gaat speelt in
het kader vandeze beoordeling geen rol. Noch op principi‰le of ethische
gronden noch vanuit het belang dat met de biotechnologische handeling wordt
gediend, is een onderscheid tussen bepaalde soorten of categorie‰n van dieren
op voorhand te rechtvaardigen.
Deze overwegingen hebben ook in het kader van de wijziging van de Wet op
de dierproeven geleid tot het laten vervallen van de uitzonderingspositie voor
aap, hond, kat en paard (Stb. 1996, 500). Tot slot is voor het oordeel over de
gerechtvaatdigdheid van de biotechnologische handeling van belang of er re‰le
(niet-biotechnologische) alternatieven aanwezig zijn, danwel het uitzicht
daarop bestaat, waarmee hetzelfde doel verwezenlijkt kan worden.
(...)
Voorts is - indien sprake is van een dierproef in de zin van die wet - de Wet op
de dierproeven van toepassing. Op grond van artikel 113 van de Gezondheids-
en welzijnswet voor dieren zijn beide wetten in dat geval onverkort van
toepassing. In het kader van de Wet op de dierproeven wordt getoetst of het
belang van de dierproef opweegt tegen de mate van ongerief dat aan het
proefdier wordt berokkend. Na inwerkingtreding van de op 12 september 1996
vastgestelde wet tot wijziging van deze wet (Stb. 500) is deze toets verplicht
voor alle dierproeven.
(...)
De wetgever is zich blijkens artikel 113 van de Gezondheids- en welzijnswet
voor dieren bewust geweest van de raakvlakken tussen de beide wetten en het
gevaar van overlap. In beginsel treedt de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren niet in hetgeen bij of krachtens de Wet op de dierproeven is bepaald.
Uitdrukkelijk wordt hierop echter een uitzondering gemaakt, onder meer voor
het verrichten van biotechnologische handelingen. Bewust heeftde wetgever
derhalve gekozen voor een dubbele toets - op basis van de Wet op de
dierproeven ‚n op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren - van
biotechnologische handelingen.
(...)
Vanuit de gedachte dat biotechnologische handelingen met dieren
problematisch zijn, ongeacht of er sprake is van ongerief en ongeacht met welk
doel ze worden verricht, is in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
expliciet een ethische toets voorgeschreven. In de toets wordt de
maatschappelijke aanvaardbaarheid van de handeling beoordeeld.
(...)."
Ten behoeve van de Commissie biotechnologie bij dieren (i.o) is met betrekking tot de
inhoud en de context van de ethische toets in september 1996 door een commissie van
externe deskundigen een rapport uitgebracht getiteld: "Het toetsen van biotechnologische
handelingen bij dieren". In dit rapport is een beoordelingskader in vijf stappen uiteengezet,
gevormd door drie inhoudelijk ethische vragen, gevolgd door vragen naar alternatieven en
naar de afweging.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij formulier, ingekomen bij verweerder op 6 november 1998 en door hem voorzien
van het kenmerk BD 98.210 (B009) heeft de KUN een aanvraag ingediend om
vergunning voor het vervaardigen van genetisch gemodificeerde klauwkikkers
(xenopus laevis). Als doelstelling van het onderzoek is daarbij aangegeven: het
verwerven van inzicht in moleculaire mechanismen die ten grondslag liggen aan
regulatieprocessen in zenuwcellen, met name het bepalen van functies van genen en
genproducten die specifiek in dit type cellen tot expressie komen en het gebruik van
deze kennis voor diagnostische en therapeutische doeleinden, in het bijzonder gericht
op hersenziekten en hormonale afwijkingen.
- Bij brief van 9 december1998 heeft verweerder gevraagd om nadere informatie.
- Bij brief van 23 december 1998 heeft de KUN de gevraagde informatie verstrekt.
- Op 10 februari 1999 heeft de Commissie omtrent de aanvraag advies uitgebracht. De
Commissie adviseerde de gevraagde vergunning te verlenen onder een aantal nader
genoemde voorschriften en beperkingen.
- Met ingang van 2 maart 1999 heeft verweerder in het kader van de toepassing van de
procedure, bedoeld in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
een ontwerpbesluit, gedateerd 17 februari 1999, tot vergunningverlening, ter inzage
gelegd.
- Op 18 maart 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Tegen het ontwerp-besluit
zijn bedenkingen ingebracht.
- Op 29 april 1999 heeft de Commissie op de bedenkingen gereageerd. Tevens heeft
zij op die datum een herzien advies uitgebracht, wederom strekkende tot verlening
van de vergunning onder voorwaarden. In dit advies was voorts een
minderheidsstandpunt neergelegd, inhoudend dat de biotechnologische handelingen
waarvoor de vergunning is aangevraagd niet aanvaardbaar zijn, omdat zij geen
substantieel doel dienen.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder als volgt beslist:
" 1. Een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdelen a en b, van
de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt verleend aan de Katholieke
Universiteit Nijmegen te Nijmegen.
2. De vergunning wordt verleend voor de werkzaamheden omschreven in
beperking 2 en zoals beschreven in de aanvraag van 3 november 1998 en de
aanvulling van 23 december 1998 met inachtneming van de in deze vergunning
opgenomen voorschriften en beperkingen.
3. Geen vergunning wordt verleend voor het verrichten van de
biotechnologische handelingen als omschreven in beperking 2, vijf jaar na
dagtekening van dit besluit."
Aan de vergunning zijn beperkingen en voorschriften verbonden.
4. Het standpunt van appellanten.
Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het
volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
1. Ten onrechte heeft verweerder het standpunt van de meerderheid van de Commissie
gevolgd dat sprake is van een substantieel belang.
2. Ten onrechte heeft verweerder het standpunt gevolgd dat de vergunde biotechnologische
handelingen bij kikkers aanvaardbaar zouden zijn, omdat het hier om een minder complexe
diersoort zou gaan en heeft hij zowel het relatieve gewicht van het brein als de
koudbloedigheid van deze dieren bij de afweging een rol laten spelen.
3. Ten onrechte wordt door de vergunningverlening het wettelijk vastgelegde "nee, tenzij"-
beleid opgerekt.
4. Ten onrechte heeft verweerder het meerderheidsstandpunt van de Commissie gevolgd,
inhoudend dat kennisvermeerdering voldoende grond is om te spreken van een substantieel
belang, terwijl een minderheid oordeelt dat er ook andere waarden dan
kennisvermeerdering zijn en kennisvermeerdering niet alle ethische argumenten kan
overstijgen. Uit enquˆtes is gebleken dat hooguit een derde deel van de Nederlandse
bevolking het meerderheidsstandpunt deelt.
5. Verweerder heeft onvoldoende getoetst of er re‰le alternatieven zijn. Ten onrechte heeft
verweerder het kennelijke standpunt van de Commissie gevolgd dat alternatieven elkaar
niet hoeven uit te sluiten. Hierdoor wordt het wettelijk overeengekomen "nee, tenzij"
beleid inzake transgenese bij dieren uitgehold tot een "en-en" en "ja, mits" praktijk.
Hierdoor zal het proefdiergebruik eerder toe- dan afnemen.
6. Ten onrechte heeft verweerder nagelaten in de vergunning een voorschrift voor het
ontwikkelen van alternatieven op te nemen.
7. Ten onrechte is in de vergunning niet de voorwaarde opgenomen dat biotechnologisch
handelen waarbij extra ongerief is opgetreden ter toetsing wordt voorgelegd aan de
dierexperimentencommissie.
8. In de vergunning dient expliciet te worden aangegeven of het voorschrift, luidende:
"Indien zich (bij)effecten voordoen, waardoor de gezondheid of het welzijn van de
betrokken dieren ernstig benadeeld wordt, worden de dieren waarvan de gezondheid of het
welzijn ernstig benadeeld wordt, onverwijld gedood, tenzij het in leven laten van deze
dieren noodzakelijk is voor het bereiken van de doelstelling van het onderzoek."
ook geldt voor de zich ontwikkelende kikkervisjes.
Ter zitting hebben appellanten benadrukt dat het toetsingskader dat is neergelegd in de
Nota van toelichting bij het Besluit in strijd is met de Gwwd omdat niet duidelijk is wat de
begrippen welzijn en gezondheid kunnen zijn en op welke wijze bepaald kan worden wat
ethische bezwaren zijn. Ten onrechte wordt aangegeven dat een substantieel
onderzoeksbelang volledig afgewogen zou kunnen worden tegen de mate waarin de
betrokken dieren schade ondervinden. De wetgever heeft niet gekozen voor een
proportionaliteitsnorm, dan zou in de wet niet het criterium onaanvaardbaar maar
onevenredig zijn opgenomen. De wetgever heeft het gezondheids- en welzijnscriterium als
ondergrens geformuleerd. Waar die grens ligt moet aan de hand van ethische bezwaren
worden bepaald. In dit geval wordt zij ruimschoots overschreden.
5. Het standpunt van verweerder
In het verweerschrift is met betrekking tot hetgeen door appellanten is aangevoerd het
volgende opgemerkt:
" Ad 1.
(.)
Het onderzoek biedt als fundamenteel wetenschappelijk onderzoek van hoge
kwaliteit goede mogelijkheden voor kennisvermeerdering. Deze kennis heeft
onder meer betrekking op de diagnostiek en behandeling van sterk
invaliderende aandoeningen. Op grond hiervan acht verweerder een
substantieel belang aanwezig.
Ad 2.
(.)
Verweerder is met de Commissie van mening dat het onderhavig onderzoek
van substantieel belang is. De omstandigheid dat een minder complexe
diersoort wordt gebruikt heeft een rol gespeeld in de afweging door de
Commissie. Immers, de negatieve effecten in termen van ongerief zullen
minder ernstig zijn. Verweerder heeft in het bestreden besluit
(p.3 van Bijlage 1) deze overwegingen overgenomen.
Ad 3.
Verweerder bestrijdt dat met het bestreden besluit sprake zou zijn van het
oprekken van het nee, tenzij beleid. Er is zowel in de GWWD als in de Wet op
de dierproeven expliciet de mogelijkheid opengelaten om onderzoek te doen
met dieren, die al dan niet genetisch gemanipuleerd kunnen zijn. De eis, dat het
aantal proefdieren tot een minimum moet worden beperkt is in het wettelijk
kader verdisconteerd. Met de mogelijkheid om toch vergunning voor dergelijke
proeven te kunnen verlenen is al vastgelegd dat deze eis niet alle andere
belangen die in de afweging worden betrokken kan overschaduwen. Anders
had er immers geen mogelijkheid tot het verlenen van vergunningen in de wet
opgenomen te hoeven worden. De wijze waarop vervolgens met deze
mogelijkheid wordt omgegaan is nader ingevuld met het "nee, tenzij" beleid. in
de toelichting op het Besluit biotechnologie bij dieren (Stb 1997,5) wordt dit
als volgt omschreven:
"Tot slot is voor het oordeel over de gerechtvaardigheid van de
biotechnologische behandeling van belang of er re‰le
(niet-biotechnologische) alternatieven aanwezig zijn, danwel het
uitzicht daarop bestaat, waarmee hetzelfde doel verwezenlijkt kan
worden."
In het "Nee, tenzij" - beleid is dus maatgevend of er een re‰el alternatief
beschikbaar is, dan wel of er uitzicht op een dergelijk alternatief bestaat.
Wanneer dat niet het geval is, kan een biotechnologische handeling eerder
gerechtvaardigd geacht worden.
Verweerder is van mening dat de belangenafweging door de Commissie in het
onderhavige geval geen blijk geeft van een onredelijke of onjuiste uitleg van
het vastgelegde beleid.
(.)
Ad 4.
Verweerder heeft het advies van de Commissie overgenomen na zorgvuldige
raadpleging en afweging van zowel het minderheids- als het
meerderheidsstandpunt. Hij onderschrijft het oordeel van de Commissie dat de
onderhavige aanvraag voldoet aan de wettelijke eisen, zoals gesteld in artikel
66 van de GWWD. Er is geen sprake van handelingen die onaanvaardbare
gevolgen hebben voor de gezondheid en het welzijn van dieren.
Daarnaast wegen de ethische bezwaren niet op tegen het belang van de
doelstelling van het onderzoek.
Een enquˆte kan nooit in de plaats van de wet worden gesteld. Nu verder niet
gebleken is van een onzorgvuldige of onvolledige toepassing van de wet meent
verweerder het advies van de Commissie over te kunnen nemen.
Ad 5.
Verweerder kan appellante niet volgen in haar interpretatie van het advies van
de Commissie. Vooropgesteld zij dat er bij de discussie over de toepassing van
het "nee, tenzij" beleid al snel verwarring ontstaat over de vraag wanneer er
sprake is van een alternatief dat dierproeven met genetisch gemodificeerde
dieren overbodig maakt. De Commissie onderscheidt verschillende
onderzoekslijnen. Een aantal onderzoekslijnen kan ieder voor zich uiteindelijk
resulteren in een therapie voor een bepaalde aandoening. Appellante stelt zich
kennelijk op het standpunt dat met de beschikbaarheid van een andere
onderzoekslijn per definitie vergunningverlening voor een aanvraag als de
onderhavige achterwege dient te blijven. Verweerder is, in navolging van de
Commissie, een ander mening toegedaan. (.)
Het feit dat verschillende onderzoekslijnen elkaar niet kunnen vervangen
omdat er verschillende vormen van behandeling uit kunnen voortkomen brengt
verweerder tot de conclusie dat er bij het bestreden besluit sprake was van een
aanvraag waarvoor geen alternatief beschikbaar was. Met toepassing van het
"nee, tenzij" beleid is daarom geconcludeerd dat vergunning kon worden
verleend.
Ad 6.
Appellante begeeft zich met de vraag om een dergelijk voorschrift buiten het
wettelijk kader. Nu de Commissie heeft geconcludeerd dat er geen alternatief
bestaat voor de onderhavige proeven is verweerder over gegaan tot het verlenen
van een vergunning. Bij het vergunde onderzoek worden ontstekingsreacties
bestudeerd in vivo, dat wil zeggen in levende dieren, die zijn gemanipuleerd
zodat deze reacties zich gecontroleerd manifesteren. Een alternatief is moeilijk
denkbaar omdat het onderzoeken van processen in vivo altijd het gebruik van
proefdieren zal eisen. Wanneer er wel een alternatief voorhanden was zou de
Commissie niet hebben geadviseerd tot vergunning verlening. Het lijkt erop dat
appellante via een achterdeur de conclusies van de Commissie alsnog teniet wil
doen. Verweerder heeft zich er van overtuigd dat het advies van de Commissie
op een deugelijke wijze tot stand gekomen is, verweerder kan zich vinden in de
conclusies en ziet dan ook geen aanleiding deze teniet te doen door een
dergelijke voorwaarde.
Ad 7.
In de Wet op de dierproeven (Wet van 12 januari 1977, Stb, 67) is voorzien in
de erkenning van dierexperimentencommissies. Deze erkenning en het toezicht
op het handelen van deze commissies valt onder de bevoegdheid van de
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en sport.
Zoals in de bestreden beslissing (bijlage l, p.19) is uiteengezet voorziet de Wet
op de dierproeven overigens in een voortdurend toezicht op de lopende
dierproeven door een proefdierdeskundige. Eventueel ernstig lijdende dieren
zullen altijd al onder dit toezicht vallen. Bovendien moet elke dierproef voor
advies worden voorgelegd aan de dierenexperimentencommissie. Een extra
voorwaarde strekkende tot het voorleggen van ernstig ongerief aan de
dierenexperimentencommissie voegt naar de mening van verweerder niets toe
aan het reeds vigerende stelsel. Het in de Wet op de dierproeven voorziene
toezicht acht verweerder voldoende teneinde het lijden van proefdieren zoveel
mogelijk te voorkomen.
Ad 8.
Het betreffende voorschrift luidt als volgt:
"indien zich (bij)effecten voordoen, waardoor de gezondheid of het welzijn van de
betrokken dieren ernstig benadeeld wordt, worden de dieren waarvan de gezondheid
of het welzijn ernstig benadeeld wordt, onverwijld gedood, tenzij het in leven laten
van deze dieren noodzakelijk is voor het bereiken van de doelstelling van het
onderzoek"
Verweerder acht dit voorschrift niet voor misverstanden vatbaar. Wanneer een
dier ernstig benadeeld wordt, worden daar consequenties aan verbonden.
Voorschrift 2 dient zodanig gelezen te worden dat daaronder ook kikkervisjes
worden begrepen.
Het begrip 'dier' omvat alle ontwikkelingsstadia die het embryonale stadium te
boven gaan. In dit verband wijst verweerder op de definitie zoals die wordt
gegeven in de eerder genoemde Richtlijn 86/609/EEG van de Raad van
24 november 1986.
(.)"
6. Het standpunt van de KUN.
Namens de KUN is ter zitting het hiervoor weergegeven standpunt van verweerder
onderschreven. Voorts is het wetenschappelijk en maatschappelijk belang van het
onderzoek benadrukt, in het bijzonder wat de diagnostisering en genezing van de in de
aanvraag genoemde afwijkingen betreft. Verder heeft de gemachtigde van de KUN er op
gewezen dat klauwkikkers minder ongerief ervaren van het onderzoek dan hogere
diersoorten, omdat de eieren waaruit de gemodificeerde kikkervisjes worden vervaardigd
spontaan worden gelegd en terugplaatsing daarvan in het lichaam niet nodig is.
7. De beoordeling van het geschil.
Het College ziet zich in deze zaak in de eerste plaats gesteld voor de vraag op welke wijze
de in de wet gegeven toetsingscriteria dienen te worden uitgelegd en gehanteerd. Daarbij is
in het bijzonder aan de orde welke plaats en waardering moet worden toegekend aan zich
voordoende "ethische bezwaren" naast de oordeelsvorming die moet plaatsvinden omtrent
de vraag of van onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid of het welzijn van het dier
sprake is.
Appellante is kennelijk van opvatting dat, indien zich een ethisch bezwaar voordoet, van
welk gewicht dan ook, dit niet, anders dan het geval is bij de beoordeling van de
aanvaardbaarheid van de gevolgen van de handeling, kan worden afgezet tegen het belang
van het onderzoek, hoe substantieel ook. Het bestaan van ethische bezwaren, mits coherent
en consistent verwoord en in overeenstemming met de doelstelling van het beleid, zo kan
het betoog van appellante worden verstaan, is op zichzelf prohibitief voor het verlenen van
de vergunning.
Het College deelt die opvatting niet. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, in
navolging van de Commissie, terecht het begrip ethische bezwaren als neergelegd in artikel
66, derde lid, geduid als: doorslaggevende ethische bezwaren.
Te dien aanzien wordt het volgende overwogen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van
voormeld artikel 66, derde lid, blijkt dat de wetgever betekenis heeft willen toekennen aan
de intrinsieke waarde van het dier. Ook wanneer geen sprake is van onaanvaardbaar lijden
kunnen zich ethische bezwaren voordoen, bijvoorbeeld in de vorm van aantasting van die
intrinsieke waarde. Deze bezwaren spelen een rol voor de beoordeling of de voorgenomen
biotechnologische handelingen kunnen worden toegestaan. Die rol, zo leidt het College af
uit de totstandkomingsgeschiedenis van de in geding zijnde bepaling, gaat niet zover dat zij
iedere weging van een ethisch bezwaar uitsluit; gewezen zij in dit verband op de
toelichting bij het eerste van de reeks amendementen die aan de bepaling ten grondslag
hebben gelegen alsmede bij de wijziging daarvan, onder meer luidende:
" Deze amendementen strekken ertoe te voorkomen dat uit ethische
overwegingen ongewenste handelingen met dieren of met het genetisch
materiaal van dieren toegepast worden. De ontwikkelingen in de
biotechnologie gaan zo snel, en zijn zo onvoorspelbaar, dat het niet voldoende
is te bepalen dat bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld kunnen
worden ten aanzien van deze handelingen. Dat zou ertoe kunnen leiden dat
ontwikkelingen teruggedraaid moeten worden die niet meer terug te draaien
zijn. Een discussie vooraf over de wenselijkheid van deze technieken is nodig.
de betreffende handelingen zullen alleen worden toegestaan als de
wenselijkheid hiervan voldoende is aangetoond, en de ethische bezwaren niet
doorslaggevend zijn. (.)" (TK 1988-1989, 16 447, nrs 23 en 63)."
Uit een en ander trekt het College de conclusie dat bij de beoordeling of sprake is van
ethische bezwaren mag worden gelezen: doorslaggevende bezwaren. Te dien aanzien wordt
voorts overwogen dat reeds de invoering van het begrip ethische bezwaren als
toetsingscriterium de mogelijkheid van een weging van die bezwaren lijkt te impliceren.
Het ligt in de rede bij die weging het doel van de biotechnologische handelingen waarvoor
de vergunning wordt gevraagd te betrekken. Hiervan is ook uitgegaan in het uit 1996
daterende rapport van externe deskundigen dat blijkens het verhandelde ter zitting mede als
richtsnoer voor de beoordeling van de aanvragen heeft gediend.
Gezien het vorenstaande heeft de Commissie terecht de toetsing van de aanvraag doen
plaatsvinden aan de hand van de Nota van toelichting op het Besluit. Ten aanzien van de
vraag of de uitkomst van de toetsing rechtens aanvaardbaar is overweegt het College als
volgt.
Bij afweging van de in geding zijnde ethische bezwaren tegen het belang dat gelegen is in
het kunnen verrichten van het onderzoek heeft verweerder, gelet op het aanzienlijke belang
voor de volksgezondheid dat bij dit onderzoek is betrokken, aan laatstvermeld belang in
redelijkheid doorslaggevende betekenis kunnen toekennen.
Het College acht de argumenten van verweerder op grond waarvan hij, in navolging van de
Commissie, heeft geoordeeld dat amfibie‰n als waarop de gevraagde vergunning
betrekking heeft, geschikter zijn voor het beoogde experiment dan - bijvoorbeeld -
zoogdieren, verantwoord. Verweerder heeft in het bijzonder op goede gronden betekenis
toegekend aan de wijze van voortplanting van de klauwkikker, nu in verband daarmede het
experiment aantoonbaar minder ongerief voor de betrokken dieren meebrengt.
Het College deelt voorts niet het standpunt van appellante dat verweerder het advies van de
minderheid van de Commissie had moeten volgen op de grond dat, naar stelling van
appellante, blijkens onderzoek een derde deel van de Nederlandse bevolking desgevraagd
de zijde van die minderheid zou kiezen. Aan het advies van de Commissie komt in de
besluitvorming rond biotechnologische handelingen een groot gewicht toe. Indien
verweerder zou besluiten de opvatting van de meerderheid van die Commissie naast zich
neer te leggen zou hij daarvoor sterkere argumenten moeten hanteren dan de notie dat
enquˆtes een andere uitkomst hebben gegeven. Gegevens die zonneklaar doen zijn dat het
meerderheidsadvies niet behoorde te worden gevolgd zijn evenwel, zoals ook uit het
vorenstaande blijkt, door appellante niet aangedragen.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat in de vergunning een voorschrift had
moeten zijn opgenomen met betrekking tot het extra voorleggen aan de
dierexperimentencommissie van gevallen van ongerief overweegt het College dat
verweerder daarvan terecht heeft afgezien. Nu de Wet op de dierproeven, die, zoals
hiervoor is aangegeven voor biotechnologische handelingen onverkort van toepassing is
naast de Gwwd, de toetsing van de betrokken handelingen door de
dierexperimentencommissie uitdrukkelijk voorschrijft, is het opnemen van een
voorwaarde van de vermelde strekking ook naar het oordeel van het College overbodig.
Appellante heeft het College niet tot de overtuiging kunnen brengen dat voor het
voorgestelde project re‰le alternatieven voorhanden zijn. Juist de effecten van de
genetische modificatie zijn van betekenis voor de inzichten die men beoogt te verwerven.
Deze kunnen naar hun aard niet op andere wijze verworven worden. Het College deelt niet
de opvatting van appellante dat daarmede het "nee, tenzij" beleid, dat met betrekking tot
biotechnologische handelingen is neergelegd in artikel 66, derde lid van de Gwwd is
verworden tot een "ja, mits"- beleid, aangezien gelet op het hogeroverwogene, ook voor
wat betreft de vraag of re‰le alternatieven voorhanden zijn de aard en het belang van het
onderzoek in de beoordeling behoren te worden betrokken. Met verweerder is het College
voorts van oordeel dat het opnemen van een voorschrift in de vergunning met betrekking
tot het ontwikkelen van alternatieven niet past in het kader waarbinnen de vergunning
verleend wordt. Indien er sprake zou zijn van mogelijke alternatieven of het uitzicht
daarop, had de vergunning niet verleend mogen worden. Nu dit niet het geval is, kan
bezwaarlijk aan appellante worden opgedragen zodanige alternatieven te ontwikkelen.
Het College overweegt tenslotte dat ook naar zijn opvatting voorschrift 2 van de
vergunning niet voor misverstand vatbaar is, in die zin dat de vergunning ook geldt voor de
kikkervisjes.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep niet kan slagen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr H.C. Cusell en mr G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr M.M. Smorenburg, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2001.
w.g. C.M. Wolters de griffier bevindt zich in
de onmogelijkheid de uitspraak
mede te ondertekenen.