-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/678 31 januari 2001
6090
Uitspraak in de zaak van:
Fouragehandel A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer,
tegen
het Productschap Diervoeder, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr E.R. Kleijwegt, werkzaam bij het productschap.
1. De procedure
Op 16 augustus 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen,
waarbij beroep wordt ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op appellantes
bezwaarschrift van 7 april 1999.
Dit bezwaarschrift was gericht tegen verweerders besluit van 22 maart 1999, waarbij
appellante een erkenning ingevolge de Verordening Vvr erkenningsregeling GMP
diervoedersector 1992 is geweigerd.
Op 8 december 1999 is alsnog in afwijzende zin op het bezwaar besloten.
Verweerder heeft op 7 februari 2000 een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens nadere memorie‰n ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2000. De zaak is daar
gevoegd behandeld met het beroep van Fouragehandel Telgt B.V. tegen verweerders
beslissing tot intrekking van een verleende GMP-erkenning.
Namens de appellanten hebben mr F.J.M. Kobossen, A en B het woord gevoerd.
Verweerders standpunt is toegelicht door mr E.R. Kleijwegt, mr A. Franken en
J. den Hartog. Na behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
2. De grondslag van het geschil
In artikel 2, eerste lid, van de Verordening VVR erkenningsregeling GMP diervoedersector
1992 (hierna: de verordening) is bepaald:
" In het geval een ondernemer de basiskwaliteit jegens zijn afnemers wil borgen
overeenkomstig de GMP-regeling, dan kan hij voor de bedrijfseenheid
betreffende de handel in, op- en overslag, be- en verwerking dan wel produktie
van grondstoffen, voormengsels en diervoeders een erkenning aanvragen."
In artikel 5, eerste lid, van de verordening is bepaald:
" De erkenning wordt namens het bestuur van het produktschap door de
secretaris verleend."
Artikel 6, eerste en tweede lid, van de verordening luidt:
" 1. Het is een ondernemer verboden de aanduiding "door Productschap
Diervoeder erkend GMP-bedrijf" of woorden van gelijke strekking te
vermelden op of bij een bedrijfseenheid, op of bij een produkt, op bonnen,
afrekeningen of anderszins.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is het een deelnemer
toegestaan de aanduiding "door productschap Diervoeder erkend GMP-bedrijf"
te gebruiken:
a. op of bij de bedrijfseenheid waarvoor de erkenning is verleend;
b. op of bij de produkten afkomstig van de onder a bedoelde bedrijfseenheid,
mits de handel in, op- of overslag, be- en verwerking dan wel produktie van de
produkten heeft plaatsgevonden overeenkomstig de GMP-regeling;
c. op bescheiden, afgegeven door de deelnemer."
Artikel 10, eerste lid, van de verordening luidt:
" Indien de deelnemer de verplichtingen uit artikel 9 en 11 niet naleeft, danwel
na de herbeoordeling, bedoeld in artikel 8, tweede lid, nog niet aan de
voorwaarden en criteria van de GMP-regeling voldoet, kan de secretaris:
- de erkenning intrekken en/of
- geen verlenging van de erkenning, bedoeld in artikel 5, vierde lid, verlenen
en/of
- de kosten verbonden aan de herbeoordeling op de betreffende deelnemer
verhalen."
In artikel 16 van de verordening is bepaald:
" Overtredingen van het bepaalde in artikel 6 worden aangewezen als strafbaar
feit."
In artikel 6, tweede lid, van de Verordening PDV bevoegdheden en werkwijze organen en
inrichting secretariaat 1999 is bepaald:
" De secretaris is gemandateerd te beslissen op bij het productschap ingediende
bezwaarschriften als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht."
In artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald:
" Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift wordt niet verleend aan degene
die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft
genomen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 22 maart 1999 heeft de secretaris van verweerders productschap
appellante bericht, dat haar bedrijfseenheid, gevestigd aan de Nijverheidsweg 4 te
Putten niet voor erkenning ingevolge de verordening in aanmerking komt.
- Als reden voor genoemde weigering is opgegeven, dat de Minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij geweigerd heeft verweerders verordening inzake gebruik
van producten van dierlijke herkomst voor diervoederdoeleinden goed te keuren.
Gelet daarop moest verweerder het ervoor houden, dat het door appellante
geproduceerde diervoeder op grond van de Regeling verbod voedsel- en
slachtafvallen varkens en de Regeling verbod voedsel- en slachtafvallen pluimvee
niet aan varkenshouders mocht worden afgeleverd. Derhalve zou verlening van een
erkenning, die ook de handel in voedermiddelen voor veehouderijbedrijven omvat,
niet mogelijk zijn.
- Op 7 april 1999 heeft appellante tegen de weigering van de erkenning bezwaar
gemaakt.
3. Het bestreden besluit
Het besluit van 8 december 1999 houdt - samengevat - onder meer het volgende in.
Verweerders secretaris heeft het tot verlening van de erkenning strekkende advies van de
Keuringsdienst Diervoedersector niet overgenomen, omdat bewerkte voedsel- en
slachtafvallen naar zijn oordeel wel mogen worden verwerkt, maar niet aan varkenshouders
afgeleverd. De gevraagde GMP-erkenning omvat echter ook het onderdeel afleveren, zodat
verlening van de erkenning in strijd zou zijn met de terzake toepasselijke regelgeving. Naar
verweerder uiteenzet, moet ieder product waarin keuken- of slachtafvallen al dan niet in
bewerkte vorm verwerkt zijn bij de op dat moment bestaande stand van de menings- en
besluitvorming over deze kwestie, gelet ook op de door de Minister van Landbouw
Natuurbeheer en Visserij ingenomen standpunten, als een voor varkens verboden voeder
beschouwd worden.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer tegen het
bestreden besluit aangevoerd, dat er een positief advies inzake verlening van de erkenning
lag van de Keuringsdienst Diervoedersector, waaraan zij het vertrouwen ontleende, dat de
gevraagde erkenning verleend zou worden. Voorts heeft appellante aangevoerd, dat andere
bedrijven, die swill verwerken, wel een erkenning verkregen hebben en dat er
onduidelijkheid bestaat over het begrip swill en de toepasselijke wetgeving. Deze
onduidelijkheid is te wijten aan verweerder en andere bestuursorganen. Naar haar oordeel
voldoen de door haar geleverde producten aan alle te stellen eisen. Op basis daarvan meent
appellante, dat verweerder in de verordening geen grond kan vinden om de door haar
gevraagde erkenning te weigeren.
5. De beoordeling van het geschil
Het College overweegt allereerst, dat het door appellante ingestelde beroep ingevolge het
bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht wordt mede
gericht te zijn tegen het besluit van 8 december 1999.
Niet gebleken is van enig belang van appellante bij het alsnog verkrijgen van een uitspraak
op haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar van 22 maart
1999. Derhalve kan de beoordeling van het College zich beperken tot het besluit van
8 december 1999.
Voor wat betreft dit besluit overweegt het College als volgt.
Voorop wordt gesteld, dat beslissingen omtrent verlening, weigering en intrekking van de
erkenning als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen
worden aangemerkt. Bedoelde besluitvorming betreft immers (mede) het recht de in het
tweede lid van artikel 6 van de verordening genoemde handelingen te verrichten, terwijl
deze handelingen, wanneer geen erkenning verleend is, ingevolge artikel 16 van de
verordening een strafbaar feit opleveren.
Het College stelt vervolgens vast, dat ingevolge de verordening de secretaris van
verweerders productschap belast is met het namens het bestuur van het productschap
nemen van beslissingen over verlening, weigering en intrekking van de erkenning.
Weliswaar wordt het feit, dat de besluitvorming namens het bestuur geschiedt slechts bij de
regeling van de verlening in artikel 5 van de verordening uitdrukkelijk vermeld, doch het
College sluit uit, dat waar verlening namens het bestuur geschiedt, weigering, verlenging
en intrekking van dezelfde erkenning op andere titel zouden geschieden.
Desgevraagd is namens verweerder ter zitting het standpunt ingenomen, dat deze opdracht
aan de secretaris dient te worden verstaan als verlening van een mandaat. Het College volgt
verweerder daarin, daarbij als uitgangspunt aanhoudend, dat er geen grond is bij een niet
geheel duidelijke formulering van een bevoegdheidsverlening daaraan verderstrekkende
gevolgen te verbinden dan uit de bewoordingen daarvan onomstotelijk voortvloeit.
Dat betekent, dat het besluit van 22 maart 1999 door de secretaris in mandaat namens het
bestuur genomen is. Het College stelt vast dat ook het besluit van 8 december 1999 door de
secretaris in mandaat genomen is. Er is immers geen aanknopingspunt om te oordelen, dat
het besluit van 8 december 1999 alleen op grond van een ondertekeningsmandaat namens
de voorzitter door de secretaris is ondertekend.
Derhalve heeft de secretaris van het productschap een beslissing genomen op een
bezwaarschrift dat zich richtte tegen een door hem in mandaat genomen beslissing. Dat is
in strijd met het bepaalde in artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het
besluit van 8 december 1999 wegens strijd met dit artikel voor vernietiging in aanmerking
komt.
Het beroep tegen het besluit van 8 december 1999 wordt dan ook gegrond verklaard,
waarbij het college aanleiding ziet voor nadere beslissingen als in het dictum van de
uitspraak vermeld.
Waar, zoals ter zitting uitgebreid aan de orde geweest is, het College ook inhoudelijk
twijfel koestert over de houdbaarheid van het besluit van 8 december 1999, kan het College
geen grond vinden aan de gesignaleerde onbevoegdheid voorbij te gaan en te bepalen, dat
de rechtsgevolgen van het besluit van 8 december 1999 in stand blijven. Het College
vertrouwt, dat het bestuur van het productschap bij het na vernietiging te nemen nieuwe
besluit, zich ook over de ter zitting besproken materi‰le vragen nader zal beraden.
6. De beslissing
7.
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 1999 gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 december 1999;
- bepaalt, dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt, dat het Productschap Diervoeder appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 450,-- (zegge: vierhonderdenvijftig gulden) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten, die appellante in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken en stelt de hoogte daarvan vast op fl. 1.420,-- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden) en wijst het Productschap Diervoeder aan als de rechtspersoon die deze kosten aan appellante dient te vergoeden.
Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr W.E. Doolaard en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2001.
w.g. H.G. Lubberdink w.g. A. Bruining