-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 99/930 7 februari 2001
5125
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 4 november 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 oktober 1999.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de
afwijzing van zijn aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies
(hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 3 februari 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 11 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen
- appellant in persoon, bijgestaan door zijn bedrijfsadviseur C, en verweerder bij monde
van zijn gemachtigde - hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 4g van Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad luidt, voorzover hier van
belang, als volgt:
" 1. Het totaal aantal dieren waarvoor de speciale premie en de
zoogkoeienpremie kan worden aangevraagd wordt begrensd door toepassing
van het veebezettingsgetal van het betrokken bedrijf. Dit getal geeft de
verhouding weer tussen het aantal grootvee-eenheden (GVE) en het areaal van
dat bedrijf dat voor de voedering van de dieren van dat zelfde bedrijf wordt
gebruikt. Een producent wordt echter vrijgesteld van de toepassing van het
veebezettingsgetal wanneer het aantal dieren op zijn bedrijf dat in aanmerking
moet worden genomen voor de bepaling van het veebezettingsgetal niet groter
is dan 15 GVE.
(.)
3. Het veebezettingsgetal van het bedrijf wordt vastgesteld op grond van:
- de aantallen mannelijke runderen, zoogkoeien, schapen en/of geiten
waarvoor de premieaanvragen werden ingediend, alsmede de melkkoeien
die noodzakelijk zijn voor de produktie van de aan de producent toegekende
referentiehoeveelheid melk.(.)
- het voederareaal: de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele
kalenderjaar voor rundveehouderij alsmede voor de schapen- en/of
geitenhouderij beschikbaar is."
Artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie luidt voorzover hier van
belang als volgt:
" 3. Voor de gevallen waarin een steunaanvraag "oppervlakten" uitsluitend
betrekking heeft op blijvend grasland, kan de Lid-Staat bepalen dat deze
aanvraag kan worden ingediend tegelijk met de eerste steunaanvraag "dieren"
van het betrokken bedrijfshoofd welke wordt ingediend na de datum die is
vastgesteld voor de indiening van de andere steunaanvragen "oppervlakten" in
de betrokken Lid-Staat, en uiterlijk tegen 1 juli.
(.)
5. Van de verplichting om een steunaanvraag "oppervlakten" in te dienen
worden die bedrijfshoofden vrijgesteld die
- slechts de premie voor mannelijke runderen en/of de zoogkoeienpremie
aanvragen en zijn vrijgesteld van het veebezettingsgetal en niet naast deze
premies ook aanvullende premie aanvragen,
- (.)
- slechts de premie voor ooien of geiten aanvragen."
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 moet de steunaanvraag
"dieren", onverminderd de eisen die in de sectori‰le verordeningen worden gesteld ten
aanzien van steunaanvragen, alle benodigde gegevens bevatten, waaronder met name een
verwijzing naar de steunaanvraag "oppervlakten" indien deze reeds is ingediend,
behoudens in het in artikel 4, lid 5, bedoelde geval.
Artikel 8, eerste lid, van Verordening (EEG) 3887/92 luidt als volgt:
" Behoudens overmacht leidt het te laat indienen van een aanvraag tot een
verlaging van de steunbedragen waarop de aanvraag betrekking heeft, waarop
het bedrijfshoofd recht zou hebben indien hij de aanvraag tijdig had ingediend,
met 1 % per werkdag. In geval van vertraging van meer dan 25 dagen wordt de
aanvraag niet ontvankelijk en kan deze niet langer tot toekenning van een
bedrag leiden.
Voor de toepassing van dit artikel wordt als ''aanvraag" beschouwd: een
steunaanvraag "oppervlakten", een steunaanvraag "dieren" (.)."
Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel 8 leidt het te laat of niet indienen van een
andere aanvraag dan de betrokken steunaanvraag "dieren" niet tot verlagingen van de steun
in het kader van de in artikel 4, lid 5, bedoelde steunregelingen en evenmin tot uitsluiting
van de toepassing van die steunregelingen.
Artikel 4.3 van de Regeling bepaalt dat LASER aan de producent het voor hem
vastgestelde veebezettingsgetal en het daaruit voortvloeiende aantal GVE waarvoor premie
kan worden aangevraagd meedeelt.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 10 augustus 1999 heeft appellant bij de dienst LASER een aanvraag ingevolge de
Regeling ingediend voor 14 zoogkoeien, verkoopseizoen 1999.
- Eerder in hetzelfde seizoen heeft appellant op grond van de Regeling premie
aangevraagd voor 210 ooien.
- Bij brief van 26 augustus 1999 heeft verweerder aan appellant de berekening van
diens veebezettingsruimte doen toekomen. Aangezien geen aanvraag oppervlakten is
ingediend en (dus) geen voederareaal is opgegeven bedraagt het maximaal aantal
GVE 15. Nu het aantal GVE voor de aan te houden ooien reeds (210 x 0,15 =) 31.5
bedraagt, is het aantal mannelijke runderen of zoogkoeien waarvoor ingevolge de
Regeling over 1999 premie kan worden aangevraagd nul.
- Bij besluit van 27 augustus 1999 heeft verweerder aan appellant onder verwijzing
naar artikel 4g, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 805/68 bericht dat de aanvraag
met ontvangstdatum 10 augustus 1999 is afgewezen, omdat er geen ruimte in de
veebezetting aanwezig is.
- Bij brief van 11 september 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen voormeld
besluit.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond
verklaard. Dit besluit houdt onder meer het volgende in.
" Bij de beoordeling van uw aanvraag is gebleken, dat van u geen aanvraag
oppervlakten voor het verkoopseizoen 1999 is ontvangen. U kon derhalve,
gelet op het bepaalde in artikel 8, tweede lid van EG-verordening 3887/92 voor
in totaal 15 GVE benutten. Zoals ook hierboven is aangegeven kon u na aftrek
van het aantal GVE dat voor de voor premie opgegeven ooien (210) benut
werd, geen GVE meer voor zoogkoeienpremie benutten.
Uw argument dat u destijds nog niet wist dat u uw bedrijfsvoering zou
veranderen, kan u niet baten. Van de voorwaarden van een regeling kan alleen
worden afgeweken, als door overmacht absoluut geen aanvraag kan worden
ingediend. Onder overmacht worden in dit verband enkel die gevallen verstaan
waarin sprake is van een te late indiening van de aanvraag als gevolg van zeer
uitzonderlijke, buiten toedoen van de producent ingetreden omstandigheden,
waarvan de gevolgen niet of slechts ten koste van onevenredig grote offers te
vermijden waren geweest. Daarvan is mij in uw geval niet gebleken. De enkele
omstandigheid dat u door wijziging in de bedrijfsvoering geen aanvraag
oppervlakten heeft ingediend is een omstandigheid die valt onder het normale
ondernemersrisico. De gevolgen daarvan dienen derhalve voor uw rekening te
komen.
Uw argument dat met behulp van de gegevens van de ooipremie en de
gegevens van de landbouwtelling 1999 voldoende informatie aanwezig is om
uw aanvraag zoogkoeienpremie 1999 toe te wijzen kan evenmin tot een andere
beslissing leiden. Door het ontbreken van een aanvraag oppervlakten kan
namelijk onvoldoende gecontroleerd worden of u in het betrokken
verkoopseizoen voor een periode van tenminste 7 maanden voldoende grond
voor de rundveehouderij beschikbaar had. De definitie van het begrip
voederareaal in artikel 1.1. van de regeling vereist dit immers. Bovendien zou
bij inwilliging van uw verzoek rechtsongelijkheid ontstaan ten opzichte van
aanvragers die wel een aanvraag oppervlakten hebben ingediend."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het
bestreden besluit aangevoerd.
Juist is dat appellant in 1999 geen aanvraag oppervlakten ingevolge de Regeling EG-
steunverlening akkerbouwgewassen heeft ingediend. Tijdens de daarvoor geldende
aanvraagperiode wist appellant nog niet dat hij ter verbetering van zijn inkomsten in
augustus van dat jaar een tak zoogkoeienhouderij zou opzetten.
Dit neemt echter niet weg dat appellant over een oppervlakte grasland beschikt die
tenminste goed is voor circa 80 grootvee-eenheden en dat verweerder (althans de
uitvoeringsdienst LASER) zowel uit hoofde van de landbouwtellingsgegevens als de bij de
premie-aanvraag voor ooien verstrekte gegevens van deze oppervlakte op de hoogte kon
zijn.
Voorts begrijpt appellant de stelling van verweerder, inhoudende dat inwilliging van de
premie-aanvraag voor zoogkoeien zou leiden tot rechtsongelijkheid, niet. Naar zijn
opvatting moet het praktisch mogelijk zijn om nadat de indieningsdatum voor de aanvraag
oppervlakten is verstreken, tot wijziging in de bedrijfsvoering over te gaan. Het zou
duidelijker zijn indien de aanvraagperioden voor de aanvragen oppervlakten en de dierlijke
premie gelijk zouden zijn.
5. De beoordeling van het geschil
Op grond van het bepaalde in artikel 4g, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 805/68,
zoals hiervoor in rubriek 2.1. weergegeven, wordt het aantal dieren waarvoor
zoogkoeienpremie kan worden aangevraagd begrensd door de toepassing van het
veebezettingsgetal van het betrokken bedrijf, dat ingevolge het derde lid van dit artikel
onder meer vastgesteld op grond van het voederareaal van het betrokken bedrijf.
Vast staat dat appellant geen aanvraag oppervlakten 1999 heeft ingediend en daarmee
evenzeer dat appellant in dit jaar geen voederareaal heeft opgegeven. Gelet op de laatste
volzin van artikel 4g, eerste lid, voornoemd, is daarmee het maximum aantal GVE
waarvoor appellant in 1999 premie kan ontvangen 15. Nu appellant in het onderhavige
seizoen met diens aanvraag ooipremie reeds 31,5 GVE heeft benut was verweerder dan ook
gehouden de aanvraag zoogkoeienpremie voor het verkoopseizoen 1999 af te wijzen.
Hetgeen appellant in zijn beroepschrift en ter zitting naar voren heeft gebracht kan aan het
vorenstaande niet af doen.
Van de verplichting om een - tijdige - aanvraag "oppervlakten" in te dienen zijn blijkens
artikel 4, vijfde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 immers slechts die producenten
vrijgesteld, die zijn vrijgesteld van het veebezettingsgetal en slechts premie voor
mannelijke runderen en/of zoogkoeien aanvragen. Vrijstelling van de toepassing van het
veebezettingsgetal is slechts aan de orde indien sprake is van een maximum van 15 GVE.
Nu appellant in het onderhavige seizoen tevens een aanvraag ooipremie heeft ingediend
- tot een aantal van 31,5 GVE - is deze vrijstellingsbepaling niet op hem van toepassing.
Voorts is in artikel 4, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 voorzien in de
mogelijkheid om na de normale indieningstermijn van een aanvraag "oppervlakten"
(welke geldt tot 15 mei van het betrokken jaar) een dergelijke steunaanvraag in te dienen,
doch deze mogelijkheid geldt slechts indien de aanvraag uitsluitend betrekking heeft op
blijvend grasland en deze indiening gelijk met een eerste steunaanvraag "dieren" uiterlijk
tegen 1 juli plaatsvindt.
Daargelaten dat ten tijde van het indienen van de onderhavige aanvraag laatstgenoemde
datum reeds verstreken was, komt appellant gelet op de in rubriek 2.2. weergegeven feiten
ook voor deze uitzondering niet in aanmerking.
Weliswaar staat het appellant vrij om te besluiten tot wijziging van zijn bedrijfsvoering,
maar een dergelijke beslissing alsmede het tijdstip waarop deze wordt genomen kan gelet
op het hiervoor weergegeven samenstel van toepasselijke - communautaire - voorschriften
niet tot de slotsom leiden dat appellant zonder indiening van een aanvraag "oppervlakten"
en opgave van voederareaal in het verkoopseizoen 1999 naast de ooipremie subsidie voor
zoogkoeien kan worden verleend.
Met verweerder is het College van oordeel dat deze beslissing behoort tot het normale
bedrijfsrisico van appellant en niet kan worden aangemerkt als overmacht.
Verweerder heeft op grond van het vorenstaande het bezwaar van appellant bij het
bestreden besluit terecht ongegrond verklaard en het beroep is derhalve eveneens
ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2001.
w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas