-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 97/1704 31 januari 2001
5171
Uitspraak in de zaak van:
de maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: mr E.A. Buys, advocaat te Voorthuizen,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr M. Nagel, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 29 december 1997 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen,
waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 november 1997.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de hoogte van de aan
haar toegekende tegemoetkoming op grond van de Regeling ondersteuning producenten-
inkomen rundvleessector in verband met de BSE-situatie 1997 (hierna: de Regeling) niet-
ontvankelijk verklaard.
Bij schrijven van 23 maart 1998 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft op 9 juli 1998 een verweerschrift ingediend.
Op 28 september 1998 heeft appellante een conclusie van repliek ingediend. Bij schrijven
van 20 oktober 1998 heeft verweerder gedupliceerd.
Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 27 september 2000. Bij deze
gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader
toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij artikel 1 van Verordening (EEG) Nr. 2443/96 van de Raad van 17 december 1996 tot
vaststelling van aanvullende maatregelen voor rechtstreekse ondersteuning van het
producenteninkomen of van de rundvleessector is het volgende bepaald:
" De Lid-Staten gebruiken de in de bijlage vastgestelde bedragen voor
aanvullende betalingen ter ondersteuning van het producenteninkomen of van
de rundvleessector op hun grondgebied en hanteren daarbij objectieve criteria.
Deze betalingen mogen geen concurrentieverstoringen veroorzaken."
Bij de Regeling is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
minister: Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
landbouwbedrijf: geheel van productie-eenheden in Nederland, bestaande uit
een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en daarbij behorende cultuurgrond,
uitsluitend of ondermeer dienende tot uitoefening van de landbouw;
(...)
Artikel 2
De minister kent met inachtneming van de volgende bepalingen een
tegemoetkoming toe aan landbouwbedrijven ter ondersteuning van het
inkomen van rundvleesproducenten die te kampen hebben met de als gevolg
van de situatie met betrekking tot boviene spongiforme encefalopathie (BSE)
in 1997 aanhoudende verstoring van de rundvleesmarkt.
Artikel 3
1. De tegemoetkoming wordt uitsluitend verstrekt aan natuurlijke of
rechtspersonen die blijkens hun statuten ten doel hebben een landbouwbedrijf
te exploiteren,
- die blijkens de gegevens van de landbouwtelling op 1 april 1997 voor eigen
rekening en risico een landbouwbedrijf exploiteerden,
- voor welk bedrijf opgave is gedaan in het kader van de in 1997 gehouden
landbouwtelling,
en
- waarop blijkens de gegevens van deze landbouwtelling dieren werden
gehouden behorend tot een of meer van de in de bijlage bij deze regeling
opgenomen rubrieken van het beschrijvingsbiljet.
2. In afwijking van het eerste lid, derde gedachtenstreepje, kan de
tegemoetkoming worden verstrekt aan producenten van vleeskalveren op wier
bedrijf blijkens de gegevens van landbouwtelling 1997 geen vleeskalveren als
bedoeld in de rubrieken 214 en 216 van het beschrijvingsbiljet werden
gehouden, indien zij ten genoegen van de minister aan de hand van I & R-
gegevens aantonen dat zij in week 9 van 1997 vleeskalveren als bedoeld in
voornoemde rubrieken op hun bedrijf hebben gehouden.
Artikel 4
1. De hoogte van de tegemoetkoming wordt berekend door voor elke in de
bijlage opgenomen rubriek van het beschrijvingsbiljet het aantal gehouden
dieren, zoals dit voor het betrokken landbouwbedrijf blijkt uit de gegevens van
de landbouwtelling 1997 of, in het geval als bedoeld in artikel 3, tweede lid, uit
de I & R-gegevens te vermenigvuldigen met het in de bijlage genoemde
compensatiebedrag per dier.
2. De tegemoetkoming wordt uiterlijk op 15 oktober 1997 uitbetaald."
In de toelichting bij de Regeling is onder meer nog het volgende opgemerkt:
" Een aanvullende voorziening is getroffen ten behoeve van de vleeskalversector
om rekening te houden met de productiesystematiek die deze sector kenmerkt:
het zogenoemde "all in, all out" systeem. Hieruit vloeit voort dat niet op alle
betrokken bedrijven daadwerkelijk vleeskalveren aanwezig zullen zijn geweest
op de peildatum (1 april 1997) van de landbouwtelling. Immers, deze
productiesystematiek heeft tot gevolg dat elk vleeskalverbedrijf in ieder geval
een maal per jaar gedurende maximaal 4 weken tijdelijke leegstand kent.
Producenten van vleeskalveren op wier bedrijf blijkens hun opgave voor de
landbouwtelling 1997 hierdoor geen dieren als bedoeld in de rubrieken 214 en
216 aanwezig waren kunnen toch in aanmerking komen voor een
tegemoetkoming. Zij worden in de gelegenheid gesteld om door middel van
Identificatie & Registratie-gegevens aan te tonen dat zij op een van de dagen in
week 9 van 1997 wel dieren als bedoeld in voornoemde rubrieken hebben
gehouden. Vermenigvuldiging van de bedragen per dier met het aantal voor de
betrokken bedrijven uit de I&R-gegevens blijkende dieren, resulteert in de
tegemoetkoming voor de individuele bedrijven van deze categorie."
2.2 Op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting staan de volgende feiten en
omstandigheden ten processe vast.
- Bij schrijven van 26 september 1997 is namens verweerder aan appellante het
volgende bericht:
" Hierbij bericht ik U dat Uw aanvraag met ontvangstdatum 23 september 1997
is goedgekeurd.
Aan u is een bedrag overgemaakt in het kader van de compenserende steun
voor rundvleesproducenten in verband met BSE. Onderstaand staat de
berekening van het bedrag weergegeven. Basis voor de uitbetaling zijn de
landbouwtellinggegevens van 1997
Aantal vleeskalveren voor de witvleesproductie : 297.
Hokcapaciteit vleeskalveren vlgs landbouwtelling : 653.
Aantal vleeskalveren waarvoor compensatie wordt verleend : 297.
Het compensatiebedrag hiervoor bedraagt : 4752.00
U heeft recht op een bedrag van f 4752.00. Dit bedrag zal worden overgemaakt
op rekeningnummer 373804776 op de navolgende wijze:
Datum bedrag
10 oktober 1997 f 4752.00
Mocht u nog vragen hebben over bovenstaande dan kunt u contact opnemen
met het regiokantoor van LASER."
- Vervolgens is voormelde tegemoetkoming door verweerder aan appellante
overgemaakt.
- Bij brief van 6 november 1997 heeft appellante bezwaar gemaakt en aangevoerd dat
de stal grotendeels leeg was als gevolg van afleveringen op 24 maart 1997 en
26 maart 1997:
" Het gevolg is dat A een uitkering ontvangen heeft voor 297 kalveren, terwijl er
steeds ca. 650 kalveren gemest worden.
Bijgaand zenden wij u de stallijst per 23-02-1997 (referentieweek), waaruit
blijkt dat er in week 9 van 1997 veel meer vleeskalveren aanwezig waren en
wel 647 stuks vallende in Rubriek 214.
Wij verzoeken u derhalve de uitkering overeenkomstig de Stallijstgegevens aan
te passen."
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Verweerder heeft aan het bestreden besluit onder meer de volgende overwegingen ten
grondslag gelegd:
" De aan u uitgekeerde tegemoetkoming is gebaseerd op de gegevens van de
landbouwtelling 1997. Van de in de bijlage bij deze regeling genoemde
rubrieken is het aantal gehouden dieren, zoals voor uw bedrijf opgegeven op de
landbouwtelling 1997, vermenigvuldigd met de standaardcompensatie-
bedragen, die eveneens in de bijlage bij de regeling staan vermeld.
Naar aanleiding van uw brief heb ik opnieuw het u toekomende bedrag
berekend, waarbij mij is gebleken dat het aan u uitbetaalde bedrag juist was.
Mogelijk bent u bij uw berekening uitgegaan van andere gegevens dan de
landbouwtelling 1997. Met nadruk wijs ik er evenwel op dat voor de toepassing
van de regeling de gegevens van de landbouwtelling 1997 doorslaggevend zijn.
Uw bovenvermelde brief is kennelijk bedoeld als bezwaar. In uw bezwaar bent
u evenwel niet ontvankelijk, aangezien de hoogte van de tegemoetkoming
rechtstreeks voortvloeit uit de regeling. Tegen algemeen verbindende
voorschriften staat ingevolge het bepaalde in artikel 8.2 van de Algemene wet
bestuursrecht geen bezwaar of beroep open.
Ik merk nog op dat uw bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is."
In zijn verweerschrift heeft verweerder hieraan onder meer nog het volgende toegevoegd:
" Inhoudelijk wil verweerder - wellicht ten overvloede - nog het volgende
opmerken. Niet in discussie is dat verweerder op basis van de landbouwtelling
1997 de vergoeding correct heeft berekend en betaald.
Appellanten beogen evenwel alsnog in aanmerking te komen voor de
uitzondering van artikel 3, tweede lid, die in hun geval niet van toepassing is.
Daarbij is geen sprake van ongelijke behandeling, aangezien alle bedrijven in
een dergelijke situatie kunnen verkeren. Appellanten verkeerden niet in de
situatie dat geen dieren op hun bedrijf waren. Aan hen is juist aangezien dieren
op hun bedrijf aanwezig waren een bedrag uitbetaald van f 4.752,--.
Bij ieder bedrijf is denkbaar dat sprake is van een kleinere bezetting ten tijde
van de peildatum voor de landbouwtelling dan op een ander moment in het
jaar."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep onder meer het volgende tegen het
bestreden besluit aangevoerd.
Het lagere aantal kalveren op de peildatum 1 april 1997 vond zijn oorzaak in de aflevering
van afgemeste kalveren op 24 maart 1997 en 26 maart 1997. De op 1 april 1997 aanwezige
297 kalveren zijn vervolgens op 1 april 1997 en 2 april 1997 afgeleverd. Op 2 april 1997
waren op het landbouwbedrijf van appellante geen vleeskalveren meer aanwezig.
Appellante bevond zich derhalve op 1 april 1997 midden in het afleveringsproces van de
voltallige populatie vleeskalveren op haar landbouwbedrijf. Appellante is van mening dat
de situatie waarin zij zich op 1 april 1997 bevond voor de toekenning van de
tegemoetkoming op gelijke wijze dient te worden behandeld als de situatie dat er op haar
bedrijf op 1 april 1997 in het geheel geen kalveren aanwezig waren. Uit de toelichting bij
de Regeling blijkt immers dat verweerder uitdrukkelijk rekening wenste te houden met de
specifiek aan de vleeskalversector inherente situatie van tijdelijk leegstand van de stallen,
in dier voege dat de tegemoetkoming ook in geval van leegstand op de peildatum wordt
verstrekt voor het aantal kalveren dat in een eerdere periode van het jaar 1997 in deze
stallen werd gehouden. De door appellante ingediende vordering is derhalve volledig in
overeenstemming met de doelstellingen van de Regeling. Het "all in, all out" systeem
houdt namelijk niet in dat grotere aantallen kalveren precies gelijktijdig worden afgeleverd.
Om organisatorische redenen wordt zo'n aflevering bij grote aantallen in de regel over een
aantal dagen gespreid.
5. De beoordeling van het geschil
Ter zitting heeft verweerder, gelet op de uitspraak van het College van 12 mei 1999,
geregistreerd onder AWB 97/1634, zijn standpunt prijs gegeven dat bij de uitvoering van
de Regeling geen sprake zou zijn van het nemen van besluiten door verweerder.
Gelet hierop stelt het College vast dat verweerder het bezwaar van appellante ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Met betrekking tot de zaak ten gronde overweegt het College ten overvloede als volgt.
Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de
(gedeeltelijke) leegstand van haar bedrijf op het tijdstip van de landbouwtelling 1997.
Verweerder had voor haar bedrijf moeten uitgaan van de situatie in week 9.
Blijkens de in rubriek 2 van deze uitspraak geciteerde toelichting bij de Regeling heeft
verweerder uitdrukkelijk een voorziening beogen te treffen in verband met de in de
kalverhouderij gehanteerde productiesystematiek van "all in, all out", als gevolg waarvan
het mogelijk is dat op het tijdstip van de landbouwtelling (de peildatum) op een bedrijf in
het geheel geen kalveren aanwezig zijn. Appellante heeft onweersproken gesteld dat in
haar geval de afgemeste dieren niet alle op hetzelfde tijdstip zijn geleverd en dat de
peildatum precies in de overgangsperiode van "all in" naar "all out" viel.
Met voormeld temporeel element in de overgang van een volledige bezetting naar
volledige leegstand op een bedrijf is door verweerder in de Regeling niet uitdrukkelijk
rekening gehouden. Gelet op de getroffen voorziening voor leegstand en de daarvoor
gegeven motivering is het College evenwel van oordeel dat een bedrijf dat zich op de
peildatum bevindt in de fase tussen volledige bezetting en volledige leegstand, voor de
toepassing van de Regeling moet worden gelijk gesteld met een bedrijf, waarop ten tijde
van de landbouwtelling geen vleeskalveren werden gehouden. Voor een dergelijk bedrijf is
derhalve de situatie in week 9 bepalend. Door in het geval van appellante de situatie op het
bedrijf op het tijdstip van de landbouwtelling bepalend te achten, heeft verweerder de
Regeling derhalve onjuist toegepast.
Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als volgt.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift beslist met inachtneming van
deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellant, vastgesteld op fl. 1.775,-- (zegge: zeventienhonderdvijfenzeventig gulden)en te vergoeden aan appellante door de Staat en
- bepaalt dat het door appellante gestorte griffierecht van fl. 420,-- (zegge: vierhonderdentwintig gulden) aan haar wordt vergoed door de Staat.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr H.G. Lubberdink en mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2001.
w.g. D. Roemers w.g. A. Bruining