-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/722 24 januari 2001
18050
Uitspraak in de zaak van:
N.V. Samenwerkende elektriciteitsproductiebedrijven, te Arnhem, appellante,
gemachtigde: mr K. Berg, advocate te Den Haag,
tegen
de directeur Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet, te Den Haag, verweerder,
gemachtigde: mr E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Op 30 augustus 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen,
waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 juli 2000.
Bij dit besluit is onder meer beslist op het bezwaar dat appellante had gemaakt tegen de
vaststelling van ten hoogste door de landelijk netbeheerder te berekenen tarieven voor
bepaalde diensten.
Bij beschikking van 13 september 2000 heeft het College bepaald dat de onderhavige zaak
versneld wordt behandeld.
Op 28 september 2000 is een verweerschrift door het College ontvangen.
Op 2 oktober 2000 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken bij het
College ingediend.
Bij brief van 17 oktober 2000 heeft verweerder ten aanzien van de ingezonden stukken
waarop "vertrouwelijk" is vermeld, verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij brief van 2 november 2000 is dit verzoek
toegelicht.
Bij beschikking van 15 november 2000 heeft het College beslist dat de door verweerder als
vertrouwelijk aangemerkte stukken, totdat anders mocht worden beslist op verzoek van een
der partijen, geen deel zal laten uitmaken van de stukken op grond waarvan het uitspraak
zal doen. De als vertrouwelijk aangemerkte stukken zijn vervolgens aan verweerder retour
gezonden.
Op 15 december 2000 is een aantal nadere stukken door verweerder ingediend.
Op 3 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij
hun standpunten toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Electriciteitswet 1998 luidt sinds 1 juli 1999, voorzover hier van belang:
" Artikel 40
1. Iedere netbeheerder zendt jaarlijks voor 1 oktober aan de directeur van de
dienst (.) een voorstel met betrekking tot de tarieven die deze netbeheerder
ten hoogste mag berekenen voor de aansluiting op een net, of voor het transport
van elektriciteit dan wel, indien het de netbeheerder van het landelijk
hoogspanningsnet betreft, tevens voor het verrichten van de systeemdiensten en
de handhaving van de energiebalans.
(.)
Artikel 41
De directeur van de dienst stelt de tarieven (.) vast (.)."
Artikel IV van de Wet van 3 juni 1999 (Stb. 1999, 260) tot wijziging van de
Elektriciteitswet 1998 (welk artikel eveneens in werking is getreden op 1 juli 1999) luidt,
voorzover hier van belang:
" 2. Iedere netbeheerder zendt voor 1 oktober 1999 aan de directeur van de dienst
(.) een voorstel met betrekking tot de tarieven die deze netbeheerder in 2000
ten hoogste mag berekenen voor de aansluiting op een net of voor het transport
van elektriciteit alsmede, indien het de netbeheerder van het landelijk
hoogspanningsnet betreft, voor het verrichten van de systeemdiensten en de
handhaving van de energiebalans. (.)"
Artikel 10 van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector, welke bepaling in werking is
getreden op 1 januari 2001, bepaalt, voorzover hier van belang:
" Artikel 10
1. De Staat is gemachtigd aan de aangewezen vennootschap een redelijke prijs
te betalen voor de aandelen in de vennootschap die is aangewezen als
netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet.
2. Het is anderen dan de Staat niet toegestaan aandelen te verkrijgen in de
vennootschap die is aangewezen als netbeheerder van het landelijk
hoogspanningsnet en het is de aangewezen vennootschap niet toegestaan op die
aandelen rechten ten behoeve van anderen dan de Staat te vestigen (.)."
Bij (het eveneens op 1 januari 2001 in werking getreden) artikel 16, onderdeel E, van de
Overgangswet elektriciteitsproductiesector is artikel 11a aan de Electriciteitswet 1998
toegevoegd. Artikel 11 a luidt, voorzover hier van belang:
" 3. Een producent (.), rechtspersoon of natuurlijke persoon die werkzaam is
voor een producent (.) mag geen aandelen houden in de vennootschap die is
aangewezen als netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet.
4. Een producent, rechtspersoon of natuurlijke persoon als bedoeld in het derde
lid die aandelen houdt (.) in de vennootschap die is aangewezen als
netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, is verplicht deze aandelen in
die vennootschap te vervreemden en over te dragen aan derden."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is enig aandeelhouder van TenneT, Transmission System Operator B.V.
(hierna: TenneT), welke vennootschap het landelijk hoogspanningsnet beheert.
- Bij brief van 30 september 1999 heeft verweerder een voorstel van TenneT
ontvangen met betrekking tot de tarieven die TenneT ten hoogste mag berekenen
voor de aansluiting op haar net, voor het transport van elektriciteit en voor het
verrichten van systeemdiensten.
- TenneT heeft haar voorstel gewijzigd bij brief van 10 november 1999 en - onder
voorbehoud van alle rechten - opnieuw bij brief van 19 november 1999.
- Bij besluit van 7 december 1999 heeft verweerder de ten hoogste te berekenen
tarieven conform het voorstel van 19 november 1999 vastgesteld.
- Bij brief van 17 januari 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van
7 december 1999.
- Bij brief van 11 april 2000 is het bezwaarschrift aangevuld. In deze aanvulling is
onder meer vermeld:
" 10. Het belang in TenneT vormt Sep's meest belangrijke
vermogensbestanddeel. Sep wordt beperkt in haar activiteiten door haar totale
financi‰le verplichtingen. Sep heeft de verplichting er voor zorg te dragen dat
het net tegen zijn economische waarde wordt verkocht. Sep heeft diverse
schattingen van de economische waarde van het net verzameld, die allen liggen
tussen de NLG 2.500 tot NLG 2.700 miljoen (uitgezonderd de waarde van
activa die van derden zijn geleast).
(.)
13. Het bezwaar van Sep is gebaseerd op de onjuiste toepassing door de
directeur DTe van artikel IV van de Elektriciteitswet 1998. Bovendien heeft de
directeur DTe in strijd gehandeld met algemene beginselen van behoorlijk
bestuur, onder meer door onvoldoende acht te slaan op de bijzondere positie
van Sep en door het Besluit onvoldoende te motiveren. De resulterende
tarieven in het Besluit zijn niet bevorderlijk voor de economische
doelmatigheid. De bepaling van TenneT's tarieven door de directeur DTe,
zoals neergelegd in het Besluit, kan een effect hebben op de waarde van het
net, zoals tijdens discussies over de Elektriciteitswet 1998 in het Nederlandse
Parlement ook is onderkend, en zou derhalve kunnen verhinderen dat Sep de
economische waarde van TenneT verkrijgt."
- Op 6 juni 2000 heeft appellante haar bezwaar mondeling toegelicht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Op 10 oktober 2000 is een schriftelijke overeenkomst gesloten tussen onder meer de
Staat der Nederlanden en appellante, houdende "Afspraken met betrekking tot het
be‰indigen van de overeenkomst van samenwerking van de
elektriciteitsproductiesector en tot het aandeelhouderschap van de netbeheerder van
het landelijk hoogspanningsnet TenneT B.V., zoals daarover regels zijn vervat in
wetsvoorstel 27 250". Bij de overeenkomst waren voorts partij de elektriciteits-
productiebedrijven EPON N.V., EZH N.V., EPZ N.V. en UNA N.V., welke vier
partijen in de overeenkomst worden aangeduid als "de epb's". De overeenkomst
houdt onder meer het volgende in:
"4. Met instemming van de epb's verkoopt Sep alle aandelen in het geplaatste
kapitaal van TenneT B.V. aan de Staat en de Staat koopt deze aandelen voor
een bedrag van fl. 2.550.000.000,- onder voorbehoud van de uitvoering door
de Staat van een due diligence-onderzoek, van nader overeen te komen
garanties en vrijwaringen en in het bijzonder onder de voorwaarde dat
TenneT B.V. de volledige eigendom van het landelijk hoogspanningsnet zal
hebben verkregen of verkrijgt.
(.)
Deze afspraken worden aangegaan onder voorbehoud van goedkeuring door de
Minister van Economische Zaken, het parlement en de Europese Commissie
alsmede onder voorbehoud van goedkeuring van de heads of agreement door
de vennootschapsrechtelijke organen (rvc, ava) van de epb's."
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit is appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar, omdat
zij als aandeelhouder van TenneT door het besluit van 7 december 1999 niet rechtstreeks in
haar belang zou zijn getroffen.
Ter zitting van het College is, conform overgelegde pleitnota, voorts naar voren gebracht:
" Het belang van Sep valt samen met haar belang als enig aandeelhouder van
TenneT. De situatie is inmiddels aanzienlijk veranderd. Op 1 januari 2001 is -
onder meer - in werking getreden artikel 11a Electriciteitswet 1998.
(.)
Dat artikel bepaalt dat - onder meer - een producent geen aandelen mag houden
in een vennootschap die is aangewezen als netbeheerder van het landelijk
hoogspanningsnet (artikel 11a lid 3). Ingevolge artikel 11a lid 4
Electriciteitswet 1998 geldt een verplichting voor producenten tot overdracht
van aandelen in een dergelijke vennootschap.
(.)
Daarnaast is van belang dat tussen de Minister van Economische Zaken en Sep
overeenstemming is bereikt over verkoop van de aandelen TenneT door Sep
aan de Staat. De Staat zal hiertoe een bedrag van f 2,55 miljard betalen. Het
gaat hier om een door diverse deskundigen vastgestelde "redelijke prijs".
Vergelijk:
Artikel 10 lid 1 Overgangswet elektriciteitsproductiesector.
Daarmee staat de waarde van de aandelen TenneT vast en heeft Sep er geen
belang (meer) bij op te komen tegen een besluit, waarvan zij stelt dat dit de
waarde van de aandelen zou be‹nvloeden. Door in te stemmen met de
betreffende overeenkomst heeft Sep de prijs van de aandelen TenneT gefixeerd.
Wijziging in het besluit van 7 december 1999 zal daarin geen verandering
kunnen brengen.
Dit betekent dat Sep geen procesbelang (meer) heeft. Reeds hierom dient haar
beroep ongegrond te worden verklaard."
4. Het standpunt van appellante
In haar beroepschrift heeft appellante verschillende argumenten aangevoerd, waaruit zou
moeten blijken dat haar belang wel rechtstreeks bij het besluit van 7 december 1999 was
betrokken.
Ten aanzien van de vraag of appellante, na het sluiten van de overeenkomst van
10 oktober 2000, nog wel belang heeft bij een uitspraak in de onderhavige procedure, is
namens haar ter zitting van het College, overeenkomstig overgelegde pleitnota, verklaard:
" Sep heeft haar beroep (mede) ingesteld, omdat zij haar aandelen in TenneT aan
de overheid zal moeten overdragen en Besluit 006 in haar huidige vorm
gevolgen heeft voor de marktwaarde van de aandelen in het kapitaal van
TenneT.
De Staat, Sep en Sep's aandeelhouders hebben op 10 oktober 2000 een
principeovereenkomst gesloten waarin onder meer is overeengekomen dat Sep
de aandelen in TenneT voor een bedrag van NLG 2.550 miljoen zal verkopen
aan de Staat. Deze principeovereenkomst heeft echter geenszins tot gevolg dat
daarmee het belang van Sep bij het ingestelde beroep zou zijn komen te
vervallen.
(.) De status van de principeovereenkomst is namelijk op dit moment
onzeker, omdat de Tweede Kamer een aantal amendementen op het
wetsvoorstel Overgangswet elektriciteitsproductiesector heeft aangenomen die
het overeengekomen financi‰le evenwicht van de transactie verstoren. De
aandeelhouders van Sep hebben daarop aangekondigd opnieuw met de Staat te
willen onderhandelen over de inhoud van de principeovereenkomst.
Vgl. TK 2000-2001, 27 250, nr. 17 en 33; EK 2000-2001, 27 250, nr. 121 b, blz.
14; Handelingen TK 23 november 2000; Het Financieele Dagblad, 1 december
2000, blz. 3.
Het is op dit moment niet te voorspellen of nieuwe onderhandelingen tot een
definitieve overeenkomst en overdracht van de aandelen in TenneT aan de
Staat zullen leiden, dan wel tegen welke prijs. Ook het recentelijk door het
franse elektriciteitsbedrijf Electricit‚ de France gelegde beslag op het landelijk
hoogspanningsnet belemmert de (voortgang van de) overdracht van de
aandelen.
Vgl. Het Financieele Dagblad, 29 december 2000, blz. 1.
In de hernieuwde onderhandelingen zal de waarde van de aandelen in het
kapitaal van TenneT een (grote) rol spelen. Omdat, zoals eerder in de
procedure reeds naar voren is gebracht, Besluit 006 gevolgen heeft voor de
marktwaarde van deze aandelen, heeft Sep op dit moment nog steeds belang bij
haar beroep tegen het bestreden besluit. Daarnaast, als uiteindelijk geen
overeenstemming met de Staat wordt bereikt, zal Sep wellicht worden
gedwongen haar aandelen in TenneT af te stoten."
5. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of appellante nog een belang heeft bij
een oordeel van het College over het bestreden besluit. Hieromtrent overweegt het College
als volgt.
Het door appellante ingediende bezwaar tegen het besluit tot vaststelling van de ten
hoogste door TenneT te berekenen tarieven was - blijkens het aanvullend bezwaarschrift -
ingegeven door de vrees dat dit besluit appellante zou verhinderen bij de op handen zijnde
overdracht van haar aandelen in TenneT de door haar beoogde waarde van deze aandelen te
verkrijgen. Blijkens het aanvullend bezwaarschrift stelde appellante zich op het standpunt
dat de economische waarde tussen de fl. 2,5 en fl. 2,7 mld. bedroeg.
Getuige de overeenkomst van 10 oktober 2000 zijn de Staat en appellante inmiddels
overeengekomen dat de Staat de desbetreffende aandelen van appellante overneemt voor
een bedrag van fl. 2,55 mld. Hieruit blijkt ten eerste dat de vrees van appellante, dat het in
bezwaar bestreden besluit omtrent de maximumtarieven haar zou verhinderen haar
aandelen te verkopen tegen de door haar beoogde waarde, ongegrond was. Immers,
ondanks het besluit van verweerder van 7 december 1999 heeft appellante een verkoopprijs
weten af te spreken die ligt op het niveau van de door haarzelf geschatte waarde van tussen
de fl. 2,5 en fl. 2,7 mld.
Voorts blijkt uit de inhoud van de overeenkomst dat appellante geen voorbehoud heeft
bedongen, waaruit zou blijken dat het overeengekomen bedrag gewijzigd zou worden bij
een bepaalde afloop van de onderhavige beroepsprocedure. Evenmin is overeengekomen
dat het vermelde bedrag wijziging zou ondergaan, indien het wetsvoorstel dat heeft geleid
tot de Overgangswet elektriciteitsproductiesector gedurende het nog resterende gedeelte
van de parlementaire behandeling wijziging zou ondergaan. Voor de door appellante
gehuldigde opvatting dat sprake zou zijn van een "principeovereenkomst" waarin het
overnamebedrag niet bindend zou zijn vastgesteld, valt ook overigens in de overeenkomst
geen steun te vinden. Hierbij neemt het College het volgende in aanmerking.
Naar ter zitting door verweerder - onweersproken - is verklaard, heeft de Minister van
Economische Zaken de overeenkomst goedgekeurd. Voorts blijkt uit de parlementaire
stukken betreffende de behandeling van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector niet
dat het parlement, kennisdragende van de overeenkomst, zich tegen de inhoud hiervan
heeft verzet. Evenmin is gesteld of gebleken dat de Europese Commissie een procedure
heeft geopend tegen de overeengekomen koop van voormelde aandelen, noch dat er
aanleiding voor zodanige procedure zou bestaan. Met name is blijkens het verhandelde ter
zitting tussen partijen niet in geschil dat het onwaarschijnlijk is, en ook het College ziet
geen grond te verwachten, dat de Europese Commissie bezwaren zou maken tegen de
overeengekomen hoogte van de vergoeding voor de aandelen.
Dat, naar appellante heeft aangevoerd, het door Electricit‚ de France gelegde beslag op het
landelijk hoogspanningsnet de voortgang van de overdracht van de aandelen zou
belemmeren, doet naar het oordeel van het College niet af aan de door appellante met de
Staat gemaakte afspraak omtrent de voor de aandelenoverdracht te betalen prijs.
Nu verweerder ter zitting heeft aangegeven dat noch de afloop van de onderhavige
procedure, noch de aanneming van de beide door appellante vermelde amendementen voor
hem aanleiding zullen zijn om appellante niet te houden aan de overeenkomst, terwijl niet
is gebleken dat deze omstandigheden verweerder daartoe wel aanleiding behoren te geven,
leidt het vorenstaande het College tot de conclusie dat een alsnog inhoudelijk beoordelen
van het bezwaar van appellante niet kan leiden tot enig resultaat als door appellante met
haar bezwaar beoogd.
Gelet op het voorgaande heeft appellante evenmin belang bij een uitspraak van het College
over de vraag of zij als belanghebbende bij het besluit van 7 december 1999 moest worden
aangemerkt. Dit leidt ertoe dat haar beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
7.
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr M.J. Kuiper en mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2001.
w.g. H.G. Lubberdink w.g. R.P.H. Rozenbrand