-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 99/734 7 februari 2001
5135
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, Duitsland, appellant,
gemachtigde: H.H.F. Strieper, werkzaam bij GIBO Accountants en Adviseurs te Musselkanaal,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr L.P. de Wit, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 7 september 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 juli 1999.
Op 28 februari 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 januari 2000. Bij dit
besluit heeft verweerder - onder intrekking van het besluit van 27 juli 1999 - opnieuw
beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 23 oktober 1998, genomen op
grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 9 maart 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 27 december 2000 heeft het College een reactie gegeven op het verweerschrift.
Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 11 januari 2001. Bij deze gelegenheid
hebben partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van Verordening (EEG) nr. 1765/92 verbinden producenten
die een compensatiebedrag aanvragen in het kader van de algemene regeling zich ertoe een
deel van hun areaal uit productie te nemen.
Artikel 19, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat de door de producent uit productie
genomen percelen ten minste in de twee aan de braaklegging voorafgaande
verkoopseizoenen door de producent voor de landbouw moeten zijn gebruikt.
Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten de percelen, behalve indien sprake is geweest
van uit productie nemen op grond van een andere regeling, in het aan de braaklegging
voorafgaande verkoopseizoen bebouwd zijn geweest met gewassen die door de producent
in het kader van artikel 24 van de Landbouwwet bedoelde landbouwtelling in het
betrokken verkoopseizoen zijn ingedeeld in de categorie tuinbouw op de open grond of in
de categorie akkerbouw.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 12 mei 1998 een aanvraag oppervlakten 1998 bij verweerders
dienst LASER ingediend. Hierbij heeft hij in het kader van de algemene regeling
voor 25,22 ha overige granen en 1.37 ha braak (onderverdeeld in 0.87 ha voor
perceel 6 en 0.50 ha voor perceel 9) subsidie aangevraagd.
- Bij brief van 6 juli 1998 heeft LASER aan appellant bericht dat uit diens aanvragen
over 1996 en 1997 niet blijkt dat appellant de braakpercelen nrs. 6 en 9 in de twee
voorafgaande jaren zelf voor de landbouw in gebruik had.
- Appellant heeft hierop gereageerd door onder meer aan LASER een fax d.d.
11 juli 1998 van C te zenden, waarin deze verklaart dat perceel 9 in 1997 en
voorgaande jaren bij appellant in gebruik was.
- Bij besluit van 23 oktober 1998, verzonden op 9 november 1998, heeft verweerder de
aanvraag van appellant afgewezen. Blijkens de bijlage bij dit besluit bedraagt de
geconstateerde oppervlakte braak nihil.
- Appellant heeft tegen voormeld besluit bij schrijven van 1 december 1998 bezwaar
gemaakt. Hierbij heeft hij aangevoerd dat hij het braakperceel nr. 6 in 1998 in
gebruik heeft genomen en heeft verworven door een kavelruil met BBL
vooruitlopende op de toedeling van herinrichting. De door appellant in het kader van
die ruil ingebrachte gronden heeft hij in de twee voorafgaande jaren voor de
landbouw gebruikt. Met betrekking tot perceel 9 stelt appellant dat hij dit in 1983
heeft gekocht, maar de laatste twee jaren niet heeft opgegeven in het kader van de
Regeling, aangezien hij toen op dit perceel alleen aardappelen en suikerbieten heeft
geteeld. Appellant stelt dat de heer C, te D, kan getuigen dat appellant deze grond in
1996 en 1997 in gebruik heeft gehad.
- Op 4 februari 1999 is appellant naar aanleiding van zijn bezwaar gehoord. Ter
gelegenheid daarvan heeft appellant ondermeer verklaard dat de heer C het loonwerk
voor hem doet en dat op perceel 9 in 1997 aardappelen en suikerbieten hebben
gestaan.
- Op 23 juli 1999 is zijdens verweerder telefonisch informatie ingewonnen bij de heer
C. Deze heeft desgevraagd verklaard dat op het perceel, waarop zijn eerdere
verklaring betrekking heeft, in 1997 graan, in 1998 bieten en in 1999 aardappelen
hadden gestaan en dat hij dit wist omdat hij daar bestrijdingsmiddelen sproeit.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nader standpunt van verweerder
Bij het herziene besluit van 18 januari 2000 heeft verweerder de bezwaren van appellant
met betrekking tot braakperceel nr. 6 gegrond verklaard.
Dit besluit houdt met betrekking tot het braakperceel nr. 9 het volgende in.
" Namens u wordt aangevoerd dat u perceel 9 in 1983 heeft gekocht (aldus de
koopakte). U heeft deze grond de laatste twee jaar niet opgegeven voor de
Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, omdat u daar de laatste twee
jaar alleen aardappelen en suikerbieten heeft geteeld. De heer C. te D (.) kan
getuigen dat u deze grond in 1996 en 1997 in gebruik heeft gehad. In de fax
d.d. 11 juli 1998 verklaart de heer C dat het perceel bij LASER bekend onder
nummer 2678153336 in 1997 en voorgaande jaren in gebruik was bij u,
wonende te B.
Hierover merk ik het volgende op.
Tijdens de hoorzitting heeft u desgevraagd meegedeeld dat de heer C het
loonwerk voor u doet. U heeft met de verklaring van de heer C en genoemde
akte niet aangetoond noch voldoende aannemelijk gemaakt dat u in de
verkoopseizoenen 1996/1997 en 1997/1998 perceel 9 in gebruik heeft gehad.
Dat u perceel 9 in eigendom had wil niet zeggen dat u het perceel in
vorenbedoelde periode in gebruik heeft gehad. Hiermee is niet voldaan aan
artikel 19, eerste lid, van de Regeling. U heeft niet aangetoond noch is
voldoende aannemelijk geworden dat u in het verkoopseizoenen 1997/1998 op
perceel 9 een gewas in de categorie tuinbouw op de open grond of in de
categorie akkerbouw verbouwd heeft. Tijdens de hoorzitting heeft u
meegedeeld dat u hiervan geen bewijsmateriaal heeft. Derhalve is evenmin
voldaan aan artikel 19, derde lid, van de Regeling."
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat appellant het
aan zichzelf te wijten heeft dat hij zich voor bewijsproblemen gesteld ziet. Nu appellant
heeft nagelaten perceel 9 in de aanvragen oppervlakte van 1996 en 1997 op te nemen,
terwijl in de brochure "Aanvraag oppervlakten" duidelijk vermeld staat dat de aanvrager
alle gewaspercelen - dus ook die waarvoor geen subsidie wordt aangevraagd - dient op te
geven, dienen de gevolgen daarvan voor zijn rekening te komen.
Met betrekking tot de verklaring van de heer C is in het verweerschrift nog opgemerkt dat
deze, nu hij het loonwerk voor appellant verricht, niet in een onafhankelijke positie ten
opzichte van appellant verkeert. Bovendien verbaast het verweerder dat C in diens
telefonische verklaring met betrekking tot perceel 9 andere gewassen noemt dan appellant.
Ten aanzien van de door appellant overgelegde landbouwtellingsgegevens over 1997 heeft
verweerder tenslotte opgemerkt dat deze gegevens niet perceelsgebonden zijn, zodat
daarmee niet kan worden aangetoond dat appellant perceel 9 in 1996 en 1997 voor de
landbouw in gebruik heeft gehad. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder
desgevraagd meegedeeld dat hem niet bekend is of met betrekking tot het onderhavige
perceel satellietopnamen bestaan over de jaren 1996 en 1997, doch dat mede in verband
met de hiermee gemoeide kosten niet is overwogen dergelijke opnamen op te vragen. Naar
de mening van verweerder zou het eerder op de weg van appellant hebben gelegen met het
oog op het door hem te leveren bewijs eventuele satellietopnamen op te vragen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het
bestreden besluit aangevoerd.
Appellant heeft perceel 9 in 1983 gekocht. In de jaren 1996 en 1997 heeft hij dit perceel
niet opgegeven in het kader van de Regeling omdat daar toen alleen aardappelen en
suikerbieten zijn geteeld. Nu behoudens aanvragen in het kader van de Regeling geen
registratie bestaat van het gebruik van bepaalde percelen is de enige vorm van bewijs die
appellant voor de juistheid van zijn stelling ten dienste staat getuigenbewijs. Naar de
opvatting van appellant gaat het niet aan om aan dit getuigenbewijs voorbij te gaan, zonder
met stukken te komen waarmee bijvoorbeeld wordt aangetoond dat perceel 9 op een andere
aanvraag oppervlakten voorkomt.
Appellant erkent dat de landbouwtellingsgegevens niet perceelsgebonden zijn, maar uit de
door hem overgelegde gegevens voor de landbouwtelling 1997 is duidelijk af te leiden dat
hij alleen maar gewassen heeft verbouwd, die onder de categorie akkerbouw vallen. Mocht
verweerder hierover met appellant van mening verschillen, dan verzoekt appellant
verweerder om aan de hand van satellietopnamen aan te tonen dat een ander dan een
akkerbouw- of tuinbouwgewas is geteeld.
Naar de opvatting van appellant verwijst verweerder in het verweerschrift ten onrechte naar
de brochure Aanvraag oppervlakten, nu deze geen juridische status heeft. Bovendien is het
opnemen van een perceel in voorgaande aanvragen oppervlakten geen voorwaarde om aan
de braakverplichting te voldoen.
Ook de betekenis van de verwijzing naar de notitie inzake het telefoongesprek met de heer
C is appellant niet duidelijk. Die notitie heeft er alle schijn van niet juist te kunnen zijn.
Wanneer daadwerkelijk in 1997 graan zou zijn verbouwd op perceel 9 is het bijzonder
onlogisch dat daarvoor geen subsidie is aangevraagd. Ook de stelling dat in 1998 bieten op
dit perceel zijn verbouwd kan niet juist zijn, nu het juist gaat om een in dit jaar braakgelegd
perceel. Daarom gaat het nu juist in de onderhavige procedure. Het heeft er dan ook alle
schijn van dat partijen in het telefoongesprek van 23 juli 1999 elkaar niet goed hebben
begrepen.
Overigens lijkt verweerder er door de vraagstelling aan de heer C vanuit te gaan dat het
onderhavige perceel in de twee voorafgaande jaren voor de landbouw is gebruikt.
Op grond van het vorenstaande is appellant van mening dat zijn aanvraag oppervlakten
1998 alsnog volledig moet worden ingewilligd, met vergoeding van de renteschade die
appellant heeft geleden en vergoeding van de kosten van de procedure.
5. De beoordeling van het geschil
Het geschil spitst zich nog uitsluitend toe op de vraag of verweerder op goede gronden zijn
standpunt, inhoudende dat perceel 9 op grond van de toepasselijke regelgeving niet kan
worden aangemerkt als braakperceel, heeft gehandhaafd.
Bij de beantwoording van deze vraag stelt het College overeenkomstig vaste jurisprudentie
voorop dat in beginsel op degene, die voor een subsidie als de onderhavige in aanmerking
wenst te komen, de plicht rust om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voor toekenning
voldoet.
Anders dan appellant lijkt te veronderstellen is het dan ook niet aan verweerder om te
bewijzen dat het braakperceel niet aan de voorwaarden voldoet, doch aan hem om aan te
tonen dat dit wel het geval is. Met verweerder komt het College tot de slotsom dat
appellant hierin niet is geslaagd, waartoe als volgt wordt overwogen.
Aan appellant kan worden toegegeven dat hij ingevolge de Regeling niet gehouden is
percelen, die hij niet voor subsidie in aanmerking wil brengen, in zijn opgave bij de
aanvraag oppervlakten te vermelden. Door dit na te laten neemt appellant echter het risico
dat hij zich vervolgens voor bewijsproblemen met betrekking tot het gebruik van een
perceel in voorafgaande jaren geplaatst ziet.
Zoals door appellant wordt erkend geven de door hem overgelegde gegevens van de
landbouwtelling (1997) geen perceelsgebonden informatie, zodat op grond daarvan geen
uitsluitsel kan worden verkregen omtrent het gebruik van perceel nr. 9 in 1997, terwijl over
1996 in het geheel geen gegevens zijn overgelegd. Appellant beschikt ook niet anderszins
over objectieve, verifieerbare informatie waaruit het gebruik van dit perceel in de jaren
1996 en 1997 blijkt.
De verklaring van 11 juli 1998 van de heer C kan niet als zodanige informatie worden
aangemerkt. Hierbij komt overigens dat C in diens telefonische verklaring van 23 juli 1999
zelfs heeft verklaard dat perceel 9 in 1998 wel voor de akkerbouw is gebruikt.
Op grond van het vorenstaande is het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
7.
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2001.
w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas