-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(tweede enkelvoudige kamer)
No. AWB 99/242 7 februari 2001
26040
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Opmaat, te Emmen, appellante,
gemachtigde: mr drs. M. Kremer, advocaat te Groningen,
tegen
de Algemene Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie,
te Zoetermeer, verweerster.
1. Op 27 maart 1998 heeft appellante bij het Arbeidsbureau Assen veertien aanvragen ingediend om afgifte van een verklaring langdurig werkloze ingevolge de Wet
vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Stb. 1995,
635; hierna: de Wet).
Bij besluiten van 14 april 1998 heeft de directeur bemiddeling van de Regionale Directie
voor de Arbeidsvoorziening Drenthe de aanvragen wegens overschrijding van de
aanvraagtermijn afgewezen.
Bij brief van 14 mei 1998 heeft appellante bij verweerster bezwaar gemaakt tegen die
besluiten.
Bij besluit van 4 februari 1999 heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond
verklaard.
Bij een op 15 maart 1999 ter griffie van het College ontvangen beroepschrift heeft
appellante beroep ingesteld tegen laatstgenoemde beslissing.
Bij brief van 27 april 1999 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Op 27 mei 1999 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
2. Bij besluit van 20 december 1995 (Stcrt. 1995, 249), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16
december 1997 (Stcrt. 1997, 249), heeft de Minister van Sociale Zaken en Werk-
gelegenheid, gelet op artikel 13 van de Wet, nadere regels gesteld ter bevordering van een
goede uitvoering van de vermindering langdurig werklozen in de Uitvoeringsregeling
langdurig werklozen (hierna: de ULW).
Bij artikel 2, eerste lid, van de ULW is bepaald dat de inhoudingsplichtige de Arbeids-
voorzieningsorganisatie schriftelijk verzoekt, onder overlegging van zo mogelijk een
afschrift van de overeenkomst tot het verrichten van arbeid, zo spoedig mogelijk, doch in
elk geval binnen twee maanden na de dag van indiensttreding van de langdurig werkloze,
de verklaring, vereist voor toepassing van de vermindering langdurig werklozen, bedoeld
in hoofdstuk IV van de Wet, te verstrekken.
Een verzoek als bedoeld in het eerste lid, ingediend na de in dat lid genoemde periode,
wordt ingevolge artikel 2, tweede lid, van de ULW niet in behandeling genomen.
3. Uit de bij het verweerschrift overgelegde afschriften van de aanvraagformulieren van
appellante blijkt dat de langdurig werklozen bij haar in dienst zijn getreden op 1 mei,
1 november, 1 december, 15 december en 29 december 1997.
4. Het aanvullend beroepschrift d.d. 27 april 1999, houdende de gronden van het beroep,
wordt in afschrift aan deze uitspraak gehecht en moet als hier herhaald en ingelast worden
beschouwd.
5. Ter beantwoording staat de vraag of verweerster bij het bestreden besluit het bezwaar van
appellante terecht ongegrond heeft verklaard. Het College beantwoordt die vraag
bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het College zijn de criteria die verweerster voor de
toepassing van deze termijnbepaling hanteert, te weten dat aan de indieningstermijn van
een verzoek ter verkrijging van een verklaring strikt de hand wordt gehouden en dat slechts
indien bijzondere omstandigheden zulks rechtvaardigen, een termijnoverschrijding
verschoonbaar wordt geacht, aanvaardbaar. In dit verband wordt verwezen naar de
College-uitspraken van 28 november 1995 in zaak 95/0039/106/213, van 27 april 1999 in
96/1085/106/213, van 29 juni 1999 in AWB 97/518 en van 2 mei 2000 in AWB 98/899.
6. Hetgeen door appellante is aangevoerd, kan niet tot het oordeel leiden dat de aanvragen ten
onrechte niet voor inwilliging in aanmerking zijn gebracht. Het College overweegt daartoe
dat bij artikel 2, eerste en tweede lid, van de ULW is bepaald dat deze aanvragen, onder
overlegging van zo mogelijk een afschrift van de overeenkomst tot het verrichten van
arbeid, zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen twee maanden na de dag van
indiensttreding moeten worden ingediend en dat aanvragen die later worden ingediend niet
in behandeling worden genomen. Appellante had aanvankelijk kunnen volstaan met de
indiening van haar aanvragen en had voor de overlegging van de overeenkomsten tot het
verrichten van arbeid uitstel kunnen vragen. Dat appellante in de maanden november en
december 1997 werd geconfronteerd met een explosieve groei van het aantal in dienst te
nemen Melkert-I functionarissen, hetgeen samen met de door appellante genoemde interne
omstandigheden en ontwikkelingen en de handelwijze van de gemeente Emmen tot
overschrijding van de indieningstermijn heeft geleid, kan niet leiden tot het oordeel dat de
termijnoverschrijding verschoonbaar is. De gevolgen van dergelijke omstandigheden
komen volgens vaste jurisprudentie van het College geheel voor rekening en risico van
appellante.
Ten aanzien van het argument van appellante dat zij in bezwaar niet is gehoord overweegt
het College dat ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb door een bestuursorgaan van
het horen van belanghebbenden in bezwaar kan worden afgezien indien het bezwaar
kennelijk ongegrond is. Bij uitspraak van 29 juni 1999 in zaak 97/518 heeft het College
reeds geoordeeld dat in het geval dat de oorspronkelijke aanvraag een verzoek om
toepassing van een in sterke mate gebonden bevoegdheid betreft, en het bestuursorgaan,
gelet op de inhoud van het bezwaar in redelijkheid mocht oordelen dat alle relevante feiten
en omstandigheden aan hem bekend waren, het achterwege laten van het horen in bezwaar
in beginsel de rechterlijke toetsing in beroep zal kunnen doorstaan. Het onderhavige geval
beantwoordt aan deze criteria. Verweerster mocht derhalve zonder appellante te horen op
het bezwaar beslissen.
De omstandigheid dat - naar appellante stelt - met de door haar ingediende aanvragen grote
financi‰le belangen zijn gemoeid is niet van belang voor de beantwoording van de vraag of
de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht. Dit geldt ook voor het feit dat
verweerster geruime tijd nodig heeft gehad om op het bezwaarschrift te beslissen.
7. Gelet op het vorenstaande is het bij het College ingestelde beroep kennelijk ongegrond,
zodat voortzetting van het onderzoek niet nodig is.
Het College acht geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel 8:75
van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die de andere partij in
verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, juncto
artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht leidt dit tot de volgende beslissing.
De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr E.B. Burger, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op .
w.g. C.M. Wolters w.g. E.B. Burger