-
De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/947 12 februari 2001
32010
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te B, verzoeker,
tegen
Het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), zetelend te Wageningen,
verweerder.
1. De procedure
Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 1 augustus 2000, nr. AWB 99/687,
heeft verweerder bij besluit van 27 oktober 2000 besloten het bestrijdingsmiddel Liberty,
voorheen genaamd Finale, op basis van de werkzame stof glufosinaat-ammonium toe te
laten als onkruidbestrijdingsmiddel in de teelt van genetisch gemodificeerde, herbicide-
tolerante ma‹s. De toelating is verleend onder toelatingsnummer 8906 N.
Tegen dit besluit van verweerder heeft verzoeker bij brief van 5 december 2000 beroep
ingesteld bij het College, welk beroepschrift op 6 december 2000 door het College is
ontvangen.
Op 6 december 2000 heeft de president van het College van verzoeker eveneens een
verzoek om een voorlopige voorziening ontvangen, strekkende tot schorsing van
verweerders besluit van 27 oktober 2000.
Bij griffiersbrief van 12 december 2000 is verzoeker verzocht om nader aan te geven
waarom hij meent dat zijn belangen rechtstreeks betrokken zijn bij het besluit van
verweerder van 17 oktober 2000.
Op 27 december 2000 is ter griffie een schriftelijke reactie van verzoeker op de
griffiersbrief van 12 december 2000 ontvangen.
2. De grondslag van het geschil
Artikel 8 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 luidt:
" Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende
beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
" 1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij
een besluit is betrokken."
3. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft in zijn verzoek om voorlopige voorziening, voor zover thans van belang,
het volgende aangevoerd:
" 1) Het verruimd gebruik van Liberty leidt tot de situatie dat tijdens de maanden
juni-juli (mogelijk augustus) het middel Liberty zonder kap over het gewas kan
worden gespoten. De drift die hiermee gepaard gaat kan tot grote schade leiden
in aangrenzende velden. Voor mij persoonlijk betekent dit bijv. dat als de boer
van het aangrenzende veld de mais plus Liberty gaat telen, de planten in mijn
moestuin allen vernietigd zullen worden. Het CTB heeft het aspect van
driftgevaar onvoldoende meegewogen in haar beslissing tot goedkeuring van
verruimd gebruik.
2) Het CTB heeft een onvolledige milieurisico beoordeling uitgevoerd. De
beslissing van het CTB is genomen vanuit de veronderstelling dat slechts een
maal per seizoen zal worden gespoten met Liberty. Verwacht mag echter
worden dat het middel in veel gevallen minstens twee maal zal worden
gespoten. Verder ontbreekt in de beslissing een inschatting van de gevolgen
voor schimmels. Ook ontbreekt een overzicht van de samenstelling van het
middel Liberty en een inschatting van de risico's die de hulpstoffen (hetzij
apart, hetzij in combinatie met glufosinaat ammonium) met zich meebrengen.
3) Bij de verlenging van toelating van Liberty in september heeft CTB een
aantal hiaten in de kennis omtrent de risico's van Liberty geconstateerd. Bij
zoveel onduidelijkheid op een aantal belangrijke punten mag in mijn ogen geen
toestemming voor verruimd gebruik gegeven worden, zeker ook gezien het feit
dat grootschalige teelt van de gemanipuleedre mais verwacht mag worden.
4) De inschatting over toxicologische aspekten is onvolledig. Diverse Japanse
onderzoeken hebben aangetoond dat glufosinaat-ammonium tot ernstige schade
kunnen leiden bij lage doses. Nergens blijkt dat CTB dit onderzoek echt
meegewogen heeft bij haar beslissing tot goedkeuring van verruimd gebruik.
De omzettingsroute van glufosinaat ammonium uit de gemanipuleerde mais in
dieren toont dat N-acetylglufosinaat deels wordt teruggevormd tot glufosinaat.
Dit kan naar mijn mening een bedreiging betekenen voor landbouwhuisdieren
die deze mais gevoerd krijgen. Bovendien denk ik dat het maximale
residueniveau dreigt te worden overschreden
5) De inschatting van het CTB over de specifiteit van het PAT enzym, een
belangrijke pijler van de herbicideresistentie van de maisplant is onjuist."
Bij brief van 19 december 2000, ontvangen ter griffie op 27 december 2000, heeft
verzoeker, in antwoord op de griffiersbrief van 12 december 2000, het volgende
medegedeeld:
" De door het CTB vergeven toelating betekent in principe dat glufosinaat-
ammonium vanaf komend teeltseizoen kan worden toegepast op
gemodificeerde mais zonder bescherming van de kap en gedurende het hele
groeiseizoen. Aangegeven is dat Liberty op deze mais met name in juni/juli zal
worden gebruikt.
Het openlijk gebruik van Liberty op mais gaat zonder twijfel gepaard met drift.
Uit de VS zijn inmiddels vele voorbeelden bekend waar deze drift tot
significante schade heeft geleid in naastgelegen velden. Ik ben tuinder op een
tuinencomplex dat kan worden gekenmerkt als moestuin/experimenteertuin. Op
dit complex worden gangbare en zeldzame voedingsgewassen en bloemen
geteeld. Het tuinencomplex waar ik deel van uitmaak, ligt pal naast een veld
van een boer die mogelijk deze gemodificeerde mais kan gaan verbouwen. Dit
betekent dat de daarmee gepaard gaande drift van het middel Liberty de door
mij geteelde gewassen gaat vernietigen. Dit is waar mijn belangen het meest
rechtstreeks en direct betrokken zijn bij het besluit tot toelating. Uiteraard geldt
dit gevaar niet alleen voor mij maar ook voor al mijn medetuinders en
natuurlijk ook voor iedereen die een tuin of veld heeft naast een akker waar
deze gemodificeerde mais verbouwd gaat worden. Het CTB heeft het
driftgevaar in mijn ogen aantoonbaar onvoldoende meegewogen in haar besluit
en had nooit toestemming voor verruimd gebruik mogen verlenen vanwege de
schade die door drift zal ontstaan. (.)."
4. De beoordeling van het verzoek
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet
bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep
is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Met betrekking tot de voorlopige beantwoording van de vraag of de belangen van
verzoeker rechtstreeks zijn betrokken bij het besluit ten aanzien waarvan thans om een
voorlopige voorziening wordt verzocht, overweegt de president als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende
verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Blijkens vaste
jurisprudentie van het College accentueert het begrip "rechtstreeks" in voormelde definitie
dat er tussen het belang, waarin betrokkene zich getroffen acht, en het besluit dat daaraan
debet zou zijn, een onlosmakelijk en direct verband moet bestaan. Een zodanig
onlosmakelijk en direct verband tussen het belang van verzoeker en het besluit van
verweerder tot toelating van het bestrijdingsmiddel Liberty als onkruidbestrijdingsmiddel
in de teelt van genetisch gemodificeerde, herbicide-tolerante ma‹s, is, gelet op hetgeen
verzoeker daaromtrent naar voren heeft gebracht, naar voorlopig oordeel van de president
niet, althans onvoldoende, aanwezig.
Geenszins valt in te zien dat uit het enkele besluit van verweerder tot (verruimde) toelating
van het bestrijdingsmiddel Liberty noodzakelijkerwijs volgt dat verzoeker in zijn
hoedanigheid als tuinder ter plaatse de gevolgen zal ondervinden als door hem omschreven
en gevreesd. Bedoelde gevolgen zouden eventueel pas op kunnen treden, wanneer in de
nabijheid van zijn terrein ook daadwerkelijk genetisch gemodificeerde, herbicide-tolerante
ma‹s zou worden geteeld en daarbij bovendien ter bestrijding van onkruid zou worden
gebruikgemaakt van het middel Liberty. De enkele omstandigheid dat het besluit van
verweerder de mogelijkheid in het leven roept om bij een eventuele teelt van bedoeld
gewas in de nabijheid van zijn terrein gebruik te maken van het bestrijdingsmiddel Liberty,
kan naar voorlopig oordeel dan ook niet leiden tot de conclusie dat verzoeker hierdoor
rechtstreeks in een actueel en concreet belang is getroffen. Zelfs als dit alles anders zou
zijn, is in ieder geval niet gebleken van enige spoedeisendheid bij het onderliggende
verzoek om voorlopige voorziening.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat het onderhavige verzoek
kennelijk ongegrond is en dat er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:83,
derde lid, van de Awb uitspraak te doen.
De president acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
5. De beslissing
De president wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2001.
w.g. R.R. Winter w.g. M.S. Hoppener