ECLI:NL:CBB:2001:AB0187
public
2015-11-11T00:55:55
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0187
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-02-09
AWB 00/968
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0187
public
2013-04-04T16:21:32
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0187 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 09-02-2001 / AWB 00/968

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/968 9 februari 2001

11236

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A, te B, verzoeker,

gemachtigde: mr J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend

te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr L.P. de Wit en dr A.H.M. Cornelissen.

1. De procedure

Bij brief van 3 mei 2000 heeft verzoeker aan de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) een voorstel gedaan tot wijziging van de status van zijn bedrijven en, daarop

vooruitlopend, ontheffing verzocht van het verbod, vervat in artikel 11, derde lid, van de Regeling varkensleveringen.

Bij besluit van 20 juni 2000 heeft de directeur van de RVV namens verweerder het verzoek om ontheffing afgewezen.

Tegen deze beslissing heeft verzoeker bij brief van 24 juli 2000 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.

Op 12 juli 2000 is door de RVV bij verzoeker een bedrijfsbezoek afgelegd.

Op 11 augustus 2000 is verzoeker in het kader van de behandeling van de bezwaarprocedure op zijn bezwaren gehoord.

Bij besluit van 11 december 2000 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond

verklaard.

Tegen dat besluit heeft verzoeker bij brief van 15 december 2000 beroep ingesteld bij het

College.

Bij brief van 15 december 2000 heeft verzoeker zich eveneens tot de president van het

College gewend met het verzoek, bij wege van een voorlopige voorziening, het voormelde

besluit van verweerder te schorsen en - bij voorkeur - op grond van het bepaalde in artikel

8:86 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tevens in de hoofdzaak uitspraak te doen

en daarbij het bestreden besluit te vernietigen, met veroordeling van verweerder in de

kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.

Verweerder heeft bij brief van 3 januari 2001 gereageerd op het verzoek tot het treffen van

een voorlopige voorziening.

Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is door de president van het

College behandeld ter zitting van 5 februari 2001, alwaar partijen, verzoeker bijgestaan

door zijn raadsman en verweerder bij gemachtigden, hun standpunten nader hebben

toegelicht. Aan de zijde van verweerder was tevens aanwezig G. Manders, werkzaam bij de

RVV.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd) luidt - voor zover hier van

belang - als volgt:

" Art. 17. - 1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor

bepaalde gedeelten daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke

dierziekte kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen

wijze voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten

of aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter

voorkoming van overbrenging van besmetting.

Art.18. - 1. Onze Minister kan, hetzij voor Nederland, hetzij voor bepaalde

gedeelten daarvan:

a. (.)

b. het op een plaats bijeenbrengen van dieren van door hem aangewezen

soorten of categorie‰n van dieren afkomstig van verschillende plaatsen

verbieden of daaromtrent regelen stellen.

2. De regelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking hebben

op de aanvoer van dieren naar en de afvoer van dieren van markten en andere

plaatsen waarop dieren afkomstig van verschillende plaatsen bijeen worden

gebracht alsmede op de controle daarop (.).

Art. 30. - 1. Onze Minister kan het vervoeren van dieren van een door hem te

bepalen soort, van deze diersoort afkomstige produkten, diervoerder alsmede

andere produkten en voorwerpen welke dragers van smetstof kunnen zijn, uit,

naar of binnen Nederland of bepaalde gedeelten van Nederland verbieden dan

wel verbieden indien niet wordt voldaan aan door hem te stellen regelen.

- 2. (.).

Art. 107.- 1. Onze Minister kan, voor zover het belang van de gezondheid of

het welzijn van dieren zich daartegen niet verzet, van het bij of krachtens deze

wet bepaalde vrijstelling of ontheffing verlenen.

(.)

- 2. (.)

- 3. Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften of voorwaarden

worden verbonden. Zij kunnen onder beperkingen worden verleend. Zij kunnen

te allen tijde worden ingetrokken."

De ingevolge de Gwwd vastgestelde Regeling varkensleveringen, Stcrt.nr. 14, 20 januari

2000 (hierna: de Regeling) luidt, voor zover hier van belang:

" Artikel 7

Het is de exploitant van een varkenshouderijbedrijf verboden een of meer

varkens te vervoeren van of naar, af te voeren of te doen afvoeren van een

varkenshouderijbedrijf of een verzamelcentrum, dan wel te ontvangen of aan te

voeren op een varkenshouderijbedrijf.

Artikel 11

1. (.)

2. In afwijking van artikel 7 is het de exploitant van een C-bedrijf toegestaan

een of meer varkens van dat bedrijf te vervoeren, doen vervoeren, af te voeren

of te doen afvoeren, voorzover:

(.)

3. Het afvoeren van varkens van een C-bedrijf naar een D-bedrijf

overeenkomstig het tweede lid is slechts toegestaan voor varkens met een

gewicht van ten minste 80 kg."

In de toelichting bij de Regeling staat - onder meer - het volgende vermeld:

" In de onderhavige regeling worden de toegestane contacten afhankelijk gesteld

van de veterinaire waarborgen die het desbetreffende bedrijf biedt.

Daartoe kunnen de exploitanten van varkenshouderijbedrijven kiezen uit

verschillende regimes, de zogenoemde A-bedrijven, B-bedrijven, C-bedrijven

en D-bedrijven. Bij elk type bedrijf behoort een specifiek eisenpakket, dat

bepalend is voor het toegestaan aantal contacten met andere

varkenshouderijbedrijven. Ondernemers kunnen het type kiezen dat het best bij

hun bedrijfsvoering past.

Bij het vaststellen van genoemde eisenpakketten is een zorgvuldige afweging

gemaakt tussen de desbetreffende veterinaire eisen en de bedrijfseconomische

effecten daarvan.

(.)

Teneinde verspreiding van smetstof te voorkomen is in de onderhavige

regeling als uitgangspunt gekozen dat varkens slechts eenmaal in hun leven van

varkenshouderij naar varkenshouderij worden vervoerd.

Fokvarkens worden van een fokbedrijf naar een vermeerderaar vervoerd,

waarbij de bestaande praktijk van opfok beperkt blijft. Vleesvarkens mogen na

aanvoer op het vleesvarkensbedrijf alleen nog naar het slachthuis. Het vervoer

van vleesvarkens tussen varkenshouderijbedrijven onderling, anders dan van

vermeerderaar naar vleesvarkensbedrijf, vormt juist een risico waar geen

bestaande bedrijfseconomische noodzaak tegenover staat.

(.)

Tot slot zullen vleesvarkensbedrijven in de regel als D-bedrijf in de zin van de

regeling worden beschouwd. D-bedrijven is het niet toegestaan om aan andere

varkenshouderijbedrijven te leveren.

(.)

Voorzover C-bedrijven aan D-bedrijven leveren is in het derde lid bepaald dat

C- bedrijven aan D-bedrijven slechts varkens mogen leveren van ten minste

80 kg.

(.)

Als C-bedrijven varkens van ieder gewicht mogen leveren aan een D-bedrijf,

zou een mogelijk type vervoer worden toegestaan dat thans niet bestaat. Gelet

op het streven het aantal transporten van varkens te beperken, is het niet

gewenst een type vervoer te cre‰ren dat onder de Regeling

vervoersbeperkingen varkens niet is toegestaan.

(.)."

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de

volgende feiten en omstandigheden.

- Verzoeker exploiteert te B op twee locaties zijn in 1997 gerenoveerde

varkenshouderijbedrijf: aan de C(straat) (UBN 2304467) en aan de D(straat) (UBN:

1809303). Op de eerstgenoemde locatie is sinds 1998 een zeugenbedrijf gevestigd

dat in het kader van de Regeling de B-status heeft verkregen.

- De tweede locatie dient voor vleesvarkens en de opvang van de op het B-bedrijf

geproduceerde biggen. Er vindt geen andere aanvoer van dieren plaats.

Laatstgenoemd bedrijf heeft de D-status.

- Tengevolge van de vervoersvoorschriften van de op 1 april 2000 van kracht

geworden Regeling alsmede de te gering gebleken afmestcapaciteit op het D-bedrijf

zijn op verzoekers bedrijf overschotten aan vleesbiggen ontstaan waarvoor ingevolge

de Regeling geen afzet naar een andere varkenshouderij is toegestaan.

- Bij brief van 3 mei 2000 heeft verzoeker het voorstel gedaan om aan locatie 1 de

A-status en aan locatie 2 de C-status toe te kennen, nadat de daarvoor vereiste

voorzieningen zijn aangebracht. Voorts heeft verzoeker in die brief, vooruitlopend op

die statuswijzigingen, ontheffing verzocht van het verbod om varkens met een lager

levend gewicht dan 80 kg af te voeren van een C-bedrijf naar een D-bedrijf, als

genoemd in artikel 11, derde lid, van de Regeling.

- Hangende de behandeling van de onderhavige aanvraag is aan verzoeker op 3 juni

2000 en op 10 juli 2000 een ontheffing verleend om, in verband met dreigende

welzijnsproblemen, tijdelijk dieren af te voeren naar een ander

varkenshouderijbedrijf.

- Naar aanleiding van een door verzoeker bij het College ingediend verzoek tot het

treffen van een voorlopige voorziening, heeft het College bij uitspraak van

21 november 2000 dit verzoek toegewezen, in dier voege dat verzoeker wordt

behandeld als ware hem onder de gebruikelijke voorwaarden een tijdelijke ontheffing

verleend van het verbod, vervat in artikel 7 van de Regeling, voor het eenmalig

vervoeren in week 47 of 48 van ten hoogste 300 biggen in maximaal ‚‚n levering

vanaf het bedrijf UBN 1809303 naar een varkenshouderijbedrijf dat ingevolge de

Regeling varkensleveringen geldt als D-bedrijf.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de

volgende feiten en omstandigheden.

3. Het bestreden besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en het

standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit van 11 december 2000 is onder meer als volgt overwogen en

beslist:

" In de brief van de RVV d.d. 20 juni 2000 is aangegeven dat een ontheffing

waar u op doelt niet verleend zal worden. Deze ontheffing betreft een

voorwaarde voor een C-bedrijf. De mededeling dat deze ontheffing niet

verleend wordt, heeft geen rechtsgevolg voor een B- of D-bedrijf. De brief

d.d. 20 juni 2000 is derhalve enkel een feitelijke mededeling.

De aanpassingen noodzakelijk om uw bedrijven te laten voldoen aan de

voorwaarden van een A- en een C-bedrijf vergen echter grote investeringen.

U heeft aangegeven dat dit u ongeveer f 150.000,- gaat kosten. Als u deze

investeringen niet doet, zal een aanvraag voor aanwijzing van uw bedrijf als

C-bedrijf worden afgewezen. De investeringen en de aanwijzingen van uw

bedrijven als A- en C-bedrijf hebben voor u enkel nut indien de gevraagde

ontheffing wordt verleend. U heeft derhalve belang bij de wetenschap of de

gevraagde ontheffing wordt verleend, alvorens u de noodzakelijke

aanpassingen aan uw bedrijven zou gaan maken. Het alternatief dat u heeft,

namelijk uw bedrijf aanpassen aan de voorwaarden van een C-bedrijf en

vervolgens een aanvraag doen voor aanwijzing als C-bedrijf en ontheffing van

artikel 11, derde lid, van de Regeling, acht ik een onevenredig belastende weg.

De brief d.d. 20 juni 2000 wordt derhalve aangemerkt als besluit.

(.)

De bedrijfsvoering op uw bedrijf maakt een extra, tweede vervoer van 2000 …

3000 biggen per jaar noodzakelijk. Door dit extra transport wordt het risico op

verslepen van ziekten vergroot. Het transport vindt immers plaats over de

openbare weg. Er is dus een kans dat er door een transport bijvoorbeeld

smetstof op de openbare weg terechtkomt en door andere gebruikers van de

openbare weg verder verspreid wordt. Die kans op verspreiding van smetstof

bestaat ondanks de door u getroffen maatregelen.

(.)

In het geval er op ‚‚n van de locaties een besmetting wordt geconstateerd, is er

bovendien direct sprake van twee besmettingshaarden in plaats van ‚‚n.

(.)

Het enkele feit dat de opzet van uw onderneming meebrengt dat er in het geval

van een besmetting sprake is van twee haarden, geeft reeds een verhoogd risico

op verspreiding van de besmettelijke ziekte.

(.)

C-bedrijven vormen een uitzondering op het algemene uitgangspunt van de

Regeling; met aan- en afvoer van en naar een C-bedrijf wordt een varken

immers tweemaal in zijn leven van varkenshouderijbedrijf naar

varkenshouderijbedrijf vervoerd.

De status C-bedrijf is bedoeld voor opfokbedrijven van fokvarkens. C-

bedrijven vormen een schakel die in de huidige praktijk noodzakelijk is.

(.)

Om te voorkomen dat er te weinig aanvoer van fokmateriaal is, zijn

C-bedrijven dus (nog) toegestaan. Om deze reden is het veterinair risico van

het tweede vervoer van varkens vanaf C-bedrijven aanvaard. Dit risico is

zoveel mogelijk beperkt door in de artikelen 2 en 3 van de Regeling extra

veterinaire waarborgen te stellen.

Door te voldoen aan de extra veterinaire eisen kan een vleesvarkensbedrijf

C-bedrijf worden. Als vleesvarkensbedrijven de C-status verkrijgen neemt

echter het aantal bedrijven met twee vervoersbewegingen per varken fors toe.

Dit zou leiden tot een groot aantal extra vervoersbewegingen in Nederland en

dus tot een grotere kans op verspreiding van smetstof. Tegenover dit grote

risico staat geen bedrijfseconomische noodzaak die hiertegen opweegt. Er is

geen verschil in activiteit tussen de bedrijven waar biggen worden afgemest tot

25 kg en bedrijven waar biggen worden afgemest tot slachtgewicht. Doel is de

varkens zo snel mogelijk op slachtgewicht te krijgen. Vervoer van varkens

tussen vleesvarkensbedrjiven onderling is daarom niet toegestaan.

In artikel 11, derde lid, van de Regeling is derhalve de eis opgenomen van een

minimumgewicht van 80 kilogram voor de afvoer van varkens van een

C-bedrijf naar een D-bedrijf. Bij 80 kg is een (fok)varken geslachtsrijp en dus

geschikt voor afvoer naar een vermeerderaar of fokkerij.

80 kg is echter een te hoog gewicht om afmesten van een vleesvarken op een

ander, derde bedrijf nog lucratief te maken.

(.)

Op de bovenstaande gronden ben ik van mening dat het verlenen van de

gevraagde ontheffing een extra veterinair risico met zich meebrengt. Dat risico

kan naar mijn mening niet voldoende beperkt worden door extra voorwaarden

aan de ontheffing te verbinden. Hier doet niet aan af dat u een groot financieel

belang hebt bij de gevraagde ontheffing.

(.)

In zijn algemeenheid dient - gelet op hetgeen ik hiervoor heb overwogen - bij

afweging van de betrokken belangen, het individuele belang bij het ongemoeid

laten van de bedrijfsvoering te wijken voor de algemene belangen die worden

gediend bij het voorkomen van verdere verspreiding van besmettelijke

dierziekten. De ontheffing is naar mijn mening op de juiste gronden geweigerd.

(.)

Ik merk op dat de door u gekozen bedrijfsopzet, verkoop van vleesbiggen van

het ene vleesvarkensbedrijf aan het andere, ook onder de Regeling

Vervoersbeperkingen Varkens niet toegestaan was."

Bij verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan onder meer het volgende

toegevoegd.

Niet is gebleken dat er sprake is van een spoedeisend belang, nu verzoeker niet

aannemelijk heeft gemaakt dat het weigeren van de ontheffing dermate ernstige financi‰le

gevolgen heeft dat de continu‹teit van het bedrijf in gevaar wordt gebracht.

Verweerder benadrukt dat het beperken van het aantal vervoerscontacten de meest

effici‰nte manier wordt geacht om verspreiding van besmettelijke dierziekten tegen te

gaan. De transporten die niet strikt noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van de sector

zijn niet toegestaan.

Het veterinaire risico is niet in hoofdzaak gelegen in het vervoer van varkens tussen de

B- en D-locaties van verzoeker, doch in het beoogde vervoer van het D-bedrijf van

verzoeker naar een D-bedrijf van een derde.

Het beleid van verweerder is redelijk te achten.

4. Het standpunt van verzoeker

Verzoeker heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.

Verzoeker heeft reeds in 1996 een vergunning gekregen voor de exploitatie van zijn

bedrijven, ten behoeve daarvan financiering van de bank gekregen en heeft reeds in 1997

investeringen gedaan om zijn bedrijf grondig te renoveren. Daarbij heeft hij rekening

kunnen noch hoeven houden met de latere, naar aanleiding van de uitbraak van de

klassieke varkenspest gevormde, regelgeving. De regeling die aan de huidige Regeling

vooraf is gegaan, betrof overigens slechts een tijdelijke regeling.

De bedrijfsvoering en samenhangende financiering van verzoeker zijn afgestemd op het

fokken van biggen op de B-locatie, de opfok van die biggen op de D-locatie en vervolgens

de afvoer van die biggen naar derden. In het geval dat het verzoeker niet is toegestaan de

biggen van zijn D-locatie aan derden te verkopen en transporteren, is verzoeker niet langer

in staat zijn D-locatie te exploiteren.

Er bestaan geen uitbreidingsmogelijkheden voor de beide locaties. Uitbreiding van de

B-locatie is niet mogelijk om reden van de verleende milieuvergunning en de grootte van

het bouwblok. Uitbreiding van het D-bedrijf is financieel niet haalbaar. Reductie van de

zeugenstapel is evenmin financieel haalbaar.

In zijn brief van 3 mei 2000 aan de RVV heeft verzoeker voor de bij zijn bedrijfsvoering

gerezen problemen een oplossing aangedragen, die naar zijn mening de enige denkbare en

financieel haalbare is.

Het door verzoeker gedane voorstel bestaat uit aanpassing van de bedrijven, waardoor het

bedrijf aan de C(straat), thans B-bedrijf, de A-status en het bedrijf aan de B(straat), thans

D-bedrijf, de C-status verkrijgt, onder verlening van ontheffing van het bepaalde in art. 11,

derde lid Awb, zodat hij biggen met een lager gewicht dan 80 kg kan afvoeren van het

beoogde C-bedrijf naar een D-bedrijf.

Indien niet aan zijn voorstel tegemoet wordt gekomen, zal dat zal zijn faillissement

betekenen.

Het belang van verzoeker bij verlening van de verzochte ontheffing is groter dan het belang

van verweerder bij niet verlening daarvan. Verzoeker is van oordeel dat door verlening van

de ontheffing de veterinaire risico's niet worden vergroot. In dit verband noemt verzoeker

dat er sprake is van twee UBN-nummers, dat de beide locaties door verzoeker worden

ge‰xploiteerd, dat op slechts ‚‚n van de locaties varkens van derden worden aangevoerd,

dat beide locaties samen het aantal afvoercontracten van ‚‚n bedrijf hebben, dat bij het

transport geen grondgebied van derden wordt betreden anders dan via de openbare weg, dat

‚‚n locatie is ingericht voor het houden van zeugen, dat de andere locatie is ingericht voor

het houden van gespeende biggen, dat het transport plaatsvindt met eigen vervoer en dat

ieder vervoer wordt gemeld overeenkomstig de RVL- en I&R-verplichtingen.

Verzoeker voldoet aan nagenoeg alle voorwaarden van de Regeling die gesteld worden bij

ontheffingen voor bedrijven met twee vestigingen aan weerszijden van een weg. Aan

slechts twee voorwaarden wordt niet voldaan, namelijk de afstand van maximaal 100 meter

en de ligging van varkensbedrijven tussen de locaties.

In casu bedraagt de afstand 900 meter tussen de beide locaties en bevinden zich twee

varkensbedrijven langs de route. In dit kader dient met het oog op de bedrijfsbelangen van

verzoeker, een veterinaire beoordeling plaats te vinden.

Uit het feit dat een ontheffingsregeling in het leven is geroepen, blijkt dat van het

uitgangspunt dat varkens slechts ‚‚nmaal in hun leven mogen worden vervoerd, afgeweken

kan worden. Niet valt in te zien dat een dergelijke uitzondering voor verzoeker niet

gemaakt kan worden. In dit verband heeft verzoeker opgemerkt dat de afstand zeer kort is,

dat het transport slechts ‚‚nmaal per drie tot vier weken plaatsvindt (‚‚n rit), dat het eigen

vervoermiddel nimmer voor externe ritten wordt gebruikt, dat het eigen vervoermiddel na

iedere drie- tot vierwekelijkse rit wordt gereinigd en ontsmet en dat op beide bedrijven

vergaande hygi‰nemaatregelen zijn getroffen. Besmettingsrisico wordt daardoor zonder

meer uitgesloten. De door verweerder genoemde veterinaire risico's, bestaande uit het extra

transport over de openbare weg, de contacten tussen de twee locaties en het aantal

afvoercontacten bij een C-bedrijf doen zich naar de mening van verzoeker dan ook niet

voor, of zijn op eenvoudige wijze te ondervangen. Er is voorts sprake van een gesloten

bedrijfsvoering, externe contacten vinden niet plaats.

Verweerder heeft onvoldoende onderbouwd dat middels transport van varkens, er sprake is

van een re‰el besmettingsrisico. Evenzeer is de stelling van verweerder onvoldoende

onderbouwd dat indien er op ‚‚n van de beide locaties een besmetting wordt geconstateerd,

direct sprake is van twee besmettingshaarden. Het bedrijf van verzoeker brengt in dit

opzicht geen groter risico met zich mee.

Verzoeker ziet niet in dat het vervoer van varkens met een lager gewicht dan 80 kg, een

groter veterinair risico met zich zou meebrengen dan het vervoer van varkens zwaarder dan

80 kg.

Verweerder heeft zich te dien aanzien slechts bediend van algemene termen en heeft

nagelaten om, in verband met de concrete omstandigheden van het geval, te bezien of een

ontheffing mogelijk is. Er is onvoldoende ingegaan op het bedrijfsbelang van verzoeker,

terwijl verzoeker de bedrijfseconomische noodzaak voor de verzochte ontheffing heeft

aangetoond.

Verzoeker is van mening dat aan de ontheffing voorwaarden kunnen worden gesteld,

waaraan verzoeker bereid is en in staat zal zijn te voldoen, waardoor het besmettingsrisico

tot een minimum beperkt zal worden. Gelet op het bedrijfsbelang van verzoeker dient

verweerder deze mogelijkheden te bezien.

Het besluit is naar de mening van verzoeker in strijd met het bepaalde in artikel 3: 4 Awb.

Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij de verzochte voorlopige voorziening. Ter

zitting heeft verzoeker verzocht, indien door de president niet onmiddellijk uitspraak wordt

gedaan in de hoofdzaak op grond van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid Awb, te

bepalen dat hij word behandeld als ware de ontheffing op voorhand verleend, zodat hem, in

afwachting van de voorgenomen structurele oplossing, incidentele vervoersvergunningen

verleend kunnen worden. Zijn belang bij de verzochte ontheffing is aanzienlijk, aangezien

op zijn bedrijf sprake is van acute welzijnsproblemen voor de dieren. Voorts staat de

toekomst van het bedrijf van verzoeker en van zijn gezin op het spel en dreigt zijn

faillissement.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid van de Wet

bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep

is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op

verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op

de betrokken belangen, dat vereist.

Bij artikel 8:86, eerste lid, Awb is bepaald dat indien de president van oordeel is dat, na de

behandeling van de voorlopige voorziening ter zitting, nader onderzoek redelijkerwijs niet

kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de

hoofdzaak. De president is, na de behandeling van het geschil op 5 februari 2001, van

oordeel dat hiervoor geen aanleiding bestaat.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift overweegt de president dat

naar zijn voorlopig oordeel verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft

gesteld dat in dit geval de weigering op voorhand van de gevraagde ontheffing is aan te

merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.

Naar aanleiding van hetgeen partijen met betrekking tot de materiele kant van het geschil

over en weer hebben gesteld overweegt de president het volgende.

De kern van het geschilpunt dat partijen verdeeld houdt betreft in wezen de beantwoording

van de vraag of aan het besluit van verweerder ten aanzien waarvan thans een voorlopige

voorziening wordt gevraagd, terecht het oordeel ten grondslag is gelegd dat in het geval

van verzoeker geen aanleiding bestaat op voorhand ontheffing te verlenen van het verbod

om varkens met een lager levend gewicht dan 80 kg af te voeren van het D-bedrijf van

verzoeker - en beoogd C-bedrijf - naar een D-bedrijf, bedoeld in artikel 11, derde lid

Regeling varkensleveringen. Dienaangaande overweegt de president als volgt.

Gelet op de hierboven geformuleerde vraag beperkt de president zich tot de vraag of de

bestreden beslissing onmiskenbaar onrechtmatig is, waaruit zou voortvloeien dat deze

hangende de beroepsprocedure geen werking zou dienen te hebben, zodat een onmiddellijk

ingrijpen bij wege van voorlopige voorziening geboden is. Hetgeen verzoeker heeft

aangevoerd, noch hetgeen overigens is gebleken, leidt de president tot het voorlopig

oordeel dat aangenomen moet worden dat het College het bestreden besluit van verweerder

niet in stand zal laten.

Daartoe overweegt de president dat het besluit voorshands niet lijkt te zijn genomen met

miskenning van wettelijke voorschriften en de vigerende ministeri‰le regeling.

Hetgeen zijdens verzoeker naar voren is gebracht geeft op voorhand evenmin aanleiding tot

het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig zou zijn geweest of dat zou moeten worden

gesproken van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen

dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het aangevallen besluit

heeft kunnen komen.

De president deelt vooralsnog niet de opvatting van verzoeker dat de Regeling

varkensleveringen geen grondslag kan vinden in de Gwwd, omdat niet zou zijn gebleken

dat het vervoer van varkens vergroting van het veterinair risico meebrengt. Naar het

voorlopig oordeel van de president staat genoegzaam vast dat verspreiding van het

varkenspestvirus mede wordt veroorzaakt door het vervoer van de dieren. Aan beperking

van het aantal vervoerscontacten ter voorkoming van het uitbreken van een epidemie op

grote schaal komt derhalve betekenis toe.

Verweerder heeft voorts op goede gronden het standpunt ingenomen dat het tweede

vervoer van opfokvarkens wel, het tweede vervoer van vleesvarkens niet in het belang van

de sector is. De beperking van de vervoersmogelijkheid vanaf een C-bedrijf naar een ander

bedrijf tot varkens met een groter levend gewicht dan 80 kg - waardoor dit vervoer de facto

beperkt blijft tot opfokvarkens - is derhalve adequaat. Structurele verlening van ontheffing

van de gewichtsklasse als door verzoeker gevraagd - waardoor de mogelijkheid wordt

geboden vleesvarkens in plaats van opfokvarkens naar een ander bedrijf te vervoeren -

druist in tegen verweerders op dit punt verantwoorde beleid.

De president is van oordeel dat verweerder bij afweging van het individuele belang van

verzoeker tegen het algemene belang dat is gelegen in handhaving van de Regeling en

voorkoming van precedentwerking in redelijkheid aan laatstgemeld belang

doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen. Van strijd van de aangevallen

beslissing met artikel 3:4 van de Awb is naar het voorlopig oordeel van de president dan

ook geen sprake.

Gelet op het vorenstaande is de president voorshands van oordeel dat geen sprake is van

een onrechtmatig besluit.

Nu de president ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden, die

meebrengen dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van

enigerlei voorziening vereist, dient het daartoe strekkende verzoek te worden afgewezen.

De president acht geen termen aanwezig artikel 8:75 Awb toe te passen.

6. De beslissing

De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2001.

w.g. C.M. Wolters w.g. I.K. Rapmund