-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 97/19 14 februari 2001
54321
Uitspraak in de zaak van:
1. Stichting Lokatel, te Den Haag,
2. Stichting Lokale Omroep Rotterdam, te Rotterdam,
3. Delta Omroep Stichting, te Cuijk,
4. Stichting Omroep Het Groene Hart van Holland, te Benthuizen,
5. RTW Stichting Radio en Televisie West-Friesland, te Hoorn,
6. Hebos, Hesterse, Elster en Bemmelse Omroepstichting, te Elst,
7. Westlandse Omroep Stichting, te 's-Gravenzande,
8. Televisie en Radio Omroep Stichting Werkendam en Woudrichem, te Werkendam,
9. Stichting Optimaal FM, te Zeddam,
appellanten,
gemachtigde: mr M.T.M. Koedooder, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, te Den Haag, verweerder,
gemachtigde: mr J. Sijbrandij, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 9 december 1996 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen,
waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 oktober 1996.
Op 8 juli 1997 zijn de gronden van het beroep ingediend.
Op 31 oktober 1997 is een verweerschrift ontvangen.
Op 28 oktober 1998 hebben appellanten een conclusie van repliek ingediend.
Op 23 november 1998 is een conclusie van dupliek van verweerder ontvangen.
Op 17 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen werden hierbij
vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Het standpunt van appellanten is tevens
toegelicht door de voorzitter van de Vereniging Samenwerkende Omroepen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 2 van de Radio-Omroep-Zenderwet 1935 bepaalde ten tijde hier van belang:
" 1. De Nederlandsche Omroep-Zender-Maatschappij is, zonder dat hiervoor een
machtiging als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet op de
telecommunicatievoorzieningen (Stb. 1988, 520), is vereischt, met uitsluiting
van ieder ander belast met den aanleg en de exploitatie van de zendinrichtingen
bedoeld in artikel 1, sub a.
2. Zolang en voorzover de NOZEMA uitvoering geeft aan deze bepaling is zij
verplicht door middel van door haar ge‰xploiteerde zendinrichtingen de
programma's uit te zenden die haar in overeenstemming met het bepaalde in de
Mediawet ter uitzending worden aangeboden door het Nederlands
Omroepproduktie Bedrijf N.V., door instellingen die zendtijd hebben
verkregen voor regionale omroep of lokale omroep en door de Stichting Radio
Nederland Wereldomroep.
3. Zolang en voor zover de NOZEMA uitvoering geeft aan deze bepaling wordt
dit beschouwd als een beletsel voor het verlenen van een machtiging ingevolge
artikel 17 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, voor de aanleg,
het aanwezig hebben en het gebruik van zendinrichtingen bedoeld in artikel 1,
sub a.
4. Geen op artikel 17 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen,
gegronde machtiging voor aanleg en gebruik van een inrichting, bestemd voor
anderen omroep dan in artikel 1 sub a bedoeld, zal worden verleend, dan nadat
de NOZEMA in de gelegenheid is gesteld op grond van artikel 1, tweede lid,
tot den aanleg en de exploitatie van deze inrichting te besluiten.
(.)
7. De golflengten en de energie, waarmede uitgezonden wordt, behoeven de
goedkeuring van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
(.)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten zijn instellingen die zendtijd hebben verkregen voor lokale omroep. Zij
hebben elk afzonderlijk een overeenkomst met Nozema gesloten, waarbij Nozema
een door haar ge‰xploiteerde zender op een bepaalde frequentie ter beschikking stelt,
ter verspreiding van hun radioprogramma. In een bijlage bij bedoelde
overeenkomsten is bepaald dat de zender een vermogen (in mono) heeft dat benodigd
is om het verzorgingsgebied van de desbetreffende omroep te realiseren.
- Bij brief van 30 oktober 1995 heeft de Vereniging Samenwerkende Omroepen te
Den Haag (hierna: VSO) voor appellanten, die allen lid zijn van de VSO, aan
Nozema gevraagd in stereo te mogen uitzenden en verzocht de hiertoe benodigde
zenderuitbreidingen te geven.
- Bij brief van 12 december 1995 heeft Nozema aan de VSO bericht dat de toekenning
van frequenties en het stellen van regels omtrent gebruik ervan een exclusieve
bevoegdheid is van de onder verweerders ministerie ressorterende Hoofddirectie
Telecommunicatie en Post (HDTP). Aangegeven is dat de VSO haar verzoek diende
te richten aan de HDTP. Nozema geeft aan bereid te zijn desgevraagd als adviseur
van de VSO dit verzoek namens haar te willen doen.
- Bij brief van 14 december 1995 verzoekt de VSO aan Nozema het desbetreffende
verzoek namens haar in te dienen.
- Bij brief van 27 december 1995 heeft de VSO aan de HDTP verzocht om het
volgende:
" Primair: Bevestiging van de mogelijkheid om in stereo uit te zenden, zonder
verdere vermogensverhoging.
Secundair: Bevestiging van de mogelijkheid om in stereo uit te zenden, en om
in aangegeven concrete gevallen het geplande vermogen te gebruiken.
Tertiair: Machtiging om waar mogelijk, het zendvermogen zodanig te verhogen
dat in het desbetreffende verzorgingsgebied aan de stero-ontvangstnorm kan
worden voldaan. Dit met medewerking van HDTP en Nozema, waarbij
verandering van frequentie, verandering van opstelplaats en internationale
frequentieco”rdinatie als middelen gebruikt kunnen worden."
- Bij brief van 4 maart 1996 heeft de VSO bij de HDTP aangedrongen op
beantwoording van de brief van 27 december 1995.
- Bij brief van 7 maart 1996 is namens de onder de HDTP ressorterende directeur
Rijksdienst voor Radiocommunicatie aan de VSO het volgende bericht:
" De Rijksdienst voor Radiocommunicatie (RDR) is wel de instantie waar een
verzoek tot wijziging van de frequentieverdeling kan worden ingediend, maar
alleen de NOZEMA als "uitvoerder" van de ROZ-wet kan een dergelijk
verzoek indienen en niet uw vereniging.
Ik stel u dan ook voor om uw wensen met de NOZEMA te bespreken waarna
zij aan de RDR eenzelfde verzoek kan richten.
Zodra het overleg met de NOZEMA heeft plaatsgevonden zult u van het
resultaat op de hoogte worden gebracht."
- Bij brief van 11 maart 1996 heeft de VSO aan de RDR het volgende geschreven:
" U zult begrijpen dat het voor ons onacceptabel is om op deze wijze door
Nozema en HDTP van het kastje naar de muur gestuurd te worden.
(.)
Wij verzoeken u dan ook dringend om op zeer korte termijn met Nozema deze
problemen uit te werken. Indien wij van U of Nozema op donderdag 11 april
a.s. geen concreet antwoord hebben ontvangen, zullen wij onze leden adviseren
om per onmiddellijk te starten met uitzendingen in stereo. Ons inziens bestaat
hiervoor geen enkele wettelijke belemmering."
- Bij brief van 24 mei 1996 is namens de directeur Rijksdienst voor Radio-
communicatie aan de VSO het volgende bericht:
" Naar aanleiding van uw brieven van 11 maart en 26 april 1996 en de
telefonisch gevoerde gesprekken vraag ik uw aandacht voor het volgende.
In de afgelopen periode zijn tussen de RDR en de NOZEMA telefonische en
mondelinge kontakten geweest met betrekking tot stereo uitzendingen.
Het resultaat is echter onbevredigend en er dreigt nu een soort patstelling te
gaan ontstaan.
Het leek mij daarom verstandig u vooruitlopemd op een eventueel te ontvangen
verzoek van de NOZEMA het beleid op dit punt aan te geven welke de RDR
hanteert.
(.)
Het lokale omroepbeleid van de HDTP/RDR is gehanteerd op de volgende
uitgangspunten.
Voor een lokale omroep (LO) binnen de lokale omroepband (LO-band) (104.9
MHz t/m 107.9 MHz) is de norm op basis van technische redenen
gedimensioneerd op mono-mobiel (60dBmV/m op grens van
verzorgingsgebied). Voor een frequentie van een LO onder de 104.9 MHz
worden de standaard mono-normen toegepast als beschreven in de Final Acts
for the planning of VHF sound broadcasting Geneva 1984, 48 dBmV/m op de
grens van het verzorgingsgebied.
Toewijzing van een frequentie buiten de LO-band gebeurt alleen in
uitzonderlijke gevallen.
Het huidige zendvermogen welke is toegewezen is zodanig gedimensioneerd
dat de mono-norm (48dBmV/m), voor een LO buiten de LO-band, tot aan het
verzorgingsgebied waarvoor de LO representatief is, wordt gehaald, of zoveel
meer als nodig is voor ongestoorde ontvangst, rekening houdend met andere
FM-zenders.
(.) Indien beschikbaar wordt bij toewijzing van ‚‚n frequentie buiten de LO-
band een vermogen toegewezen welke zodanig is dat het gebied wordt
verzorgd. Hierbij kan om een goede verzorging te krijgen eventueel meer dan
100 W op 38 m (ROZ-zender) worden toegewezen.
Bij een toewijzing in lokale omroepband daarentegen wordt nooit meer dan
100 W op 38 m toegewezen (altijd dus een WTV-zender).
Uitgangspunt van toewijzing aan LO buiten de LO-band is dat uitzendingen
conform de regels welke voor de LO binnen de LO-banden gelden, geschiedt.
Dit betekent dat uitzendingen in mono dienen plaats te vinden. Deze beperking
is gedaan om meerdere lokale omroepen te kunnen voorzien van een
frequentie, ongeacht of deze nu een frequentie heeft al dan niet in de LO-band.
(.)
Ik ga er van uit u met bovenstaande informatie voldoende te hebben
ge‹nformeerd."
- Bij brief van 4 juli 1996 heeft de VSO een bezwaarschrift ingediend bij de RDR.
Hierin wordt vermeld:
" Op 11 maart jl. heeft cli‰nte u verzocht om in samenwerking met de Nozema
alsnog aan het verzoek van cli‰nte van 27 december 1995, inhoudende om
toestemming aan de bij haar aangesloten leden te geven om in stereo uit te
zenden, gevolg te geven. Dit verzoek is vervolgens op 26 april jl. herhaald.
Op 24 mei jl. heeft u een reactie doen toekomen aan cli‰nte waarin u niet ingaat
op haar verzoek. Uw houding kan als een fictieve weigering aan cli‰nte en de
bij haar aangesloten leden, om in stereo uit te zenden, worden beschouwd.
Deze zienswijze is vervolgens door u en uw collega mevrouw mr A.J. Nieman
bevestigd gedurende een onderhoud ten kantore van de Rijksdienst voor
Radiocommunicatie op maandag 17 juni jl.
Tegen de fictieve weigering van 24 mei jl. maakt cli‰nte, onder voorbehoud
van al haar rechten, thans bezwaar (.).
Op grond van bovenstaande verzoek ik u dan ook:
1. Uw beslissing van 24 mei jl. te heroverwegen en te herzien, in dier voege dat
u zich bevoegd acht het verzoek van cli‰nte in behandeling te nemen en aan de
aangesloten leden van cli‰nte alsnog toestemming wordt verleend om in stereo
uit te zenden.
(.)."
- Bij brief van 11 juli 1996 heeft Nozema in reactie op de brief van de RDR van 7
maart 1996 aan de VSO als volgt bericht:
" In bovengenoemde brief geeft u aan dat Nozema het verzoek tot wijziging van
de etherfrequenties heeft in te dienen voor wat betreft de lokale ROZ-
omroepen. In opdracht van de V.S.O. en als tussenpersoon ten behoeve van
onze klanten dien ik derhalve dit verzoek in.
(.)
Het verzoek van de V.S.O. wordt gesplitst in een verzoek voor uitzending in
stereo en een verzoek voor uitzending in het bij stereo behorend vermogen
danwel het maximaal internationaal toegestane vermogen.
Aangezien de frequentieruimte beschikbaar is (internationaal is geco”rdineerd),
bestaat er op dat punt geen probleem tegen een verhoging van het vermogen."
- Bij brief van 14 augustus 1996 heeft de VSO de gronden van het bezwaar ingediend.
- Op 23 augustus 1996 is het bezwaar mondeling toegelicht ten overstaan van een
hoorcommissie.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit luidt, voorzover hier van belang:
" Bij brief van 27 december 1995 heeft u aangegeven dat voor het uitzenden in
stereo in het huidige verzorgingsgebied een verhoging van het zendvermogen
noodzakelijk is (.).
Om deze reden heeft u het volgende verzoek gedaan:
1. (.)
2. (.)
3. (.).
In mijn brief van 24 mei 1996 heb ik uw verzoeken afgewezen.
(.)
Op grond van artikel 2 van de ROZ wet heeft de minister van Verkeer en
Waterstaat een beslissende stem inzake de golflengte en de energie, waarmee
uitgezonden wordt.
(.)
Het door mij gevoerde beleid houdt in dat zoveel mogelijk binnen de lokale
omroepband frequenties voor lokale omroep worden toegewezen.
Binnen die daarvoor bestemde band kost het - reeds uitgaande van mono-
uitzendingen - grote moeite voor iedere gemeente een frequentie te reserveren.
Omdat stereo uitzendingen een veel groter zendvermogen vergen dan mono-
uitzendingen, brengt een doelmatige frequentieplanning, als bedoeld in de
Mediawet, met zich mee dat deze gebaseerd is op mono-uitzendingen. Dit
betekent dat binnen de lokale omroepband geen ruimte is voor stereo-
uitzendingen binnen het gehele verzorgingsgebied van een gemeente. Omdat ik
van mening ben dat het frequentiegebruik buiten de lokale omroepband
minstens even doelmatig dient te zijn als binnen de lokale omroepband, kan ik
ook buiten de lokale omroepband geen toestemming verlenen tot het verzorgen
van stereo-uitzendingen voor lokale omroep binnen het gehele
verzorgingsgebied.
(.) Het (.) door de minister goedgekeurde vermogen waarmee de
zendinrichtingen uitzenden is zodanig vastgesteld dat het lokale
omroepprogramma in mono beschikbaar is binnen het verzorgingsgebied van
de omroep.
Dit betekent dat, indien deze omroepen in het gehele verzorgingsgebied stereo
willen gaan uitzenden, het zendvermogen drie tot vier maal het huidige
vermogen dient te bedragen. Een verhoging van het vermogen ten behoeve van
stereo-uitzendingen betekent eveneens dat het verzorgingsgebied in mono veel
groter zal zijn dan de grenzen van de gemeenten waarvoor de lokale omroep
bestemd is, hetgeen als een weinig effici‰nt frequentiegebruik moet worden
aangemerkt. Dit houdt tevens in dat niet voldaan zal kunnen worden aan de -
op grond van de Mediawet - aan mij opgelegde verplichtingen. Ik kan slechts
aan deze verplichtingen voldoen door frequentieplanning op basis van mono-
uitzendingen op te zetten.
Uw verzoek onder punt 3 van uw brief van 27 december 1995 (verhoging van
het maximaal toegestane vermogen) moet ik derhalve weigeren.
Daarnaast heeft u verzocht stereo uitzendingen te verzorgen zonder verhoging
van het maximaal toegestane vermogen (uw verzoek onder punt 2) danwel met
gebruikmaking van het huidige in gebruik zijnde vermogen (uw verzoek onder
punt 1).
(.)
Ik kan derhalve niet toestaan dat u met gebruik van het huidige in gebruik
zijnde vermogen, danwel het huidige toegestane vermogen in stereo gaat
uitzenden."
4. Het standpunt van appellanten
In beroep hebben appellanten, met redenen omkleed, aangegeven te blijven bij hun
oorspronkelijke verzoeken. Bij het beroepschrift is een rapport gevoegd van Broadcast
Partners te Terneuzen van juli 1997, waarin wordt geconcludeerd dat appellanten bij
ongewijzigd vermogen zonder enige nadelige technische consequentie voor derden kunnen
overschakelen op stereofonie. Wel is om dezelfde verzorgingscontour qua bescherming te
realiseren in stereofonie een groter vermogen nodig. De frequenties van een aantal
appellanten zou flink in vermogen verhoogd kunnen worden, omdat deze thans nog ver
beneden het internationaal (in stereo) geco”rdineerde vermogen liggen. In een groot aantal
gevallen kan een groter vermogen zonder enig technisch bezwaar worden toegestaan.
Als stereo wordt gekoppeld aan vergroting van het vermogen, dan betekent dit geen
aantasting van doelmatig ethergebruik.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In haar brief van 27 december 1995 heeft de VSO een drietal verzoeken geformuleerd en
aan de HDTP gericht. De redactie van de brief laat er geen twijfel over bestaan dat het de
negen bij de VSO aangesloten omroepinstellingen zijn die de verzoeken doen. Er dient dan
ook van uit te worden gegaan dat de VSO als vertegenwoordiger van deze omroepen de
brief heeft geschreven. Het College gaat er, bij gebreke van duidelijke aanwijzingen voor
het tegendeel, van uit dat de VSO in dezelfde hoedanigheid het bezwaar tegen de
beantwoording van deze brief heeft ingediend. Nu aldus namens appellanten bezwaar is
gemaakt, staat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) er - anders
dan verweerder heeft betoogd - niet aan in de weg appellanten in hun beroep ontvankelijk
te achten.
5.2 Het bezwaarschrift van 4 juli 1996 waarop bij het bestreden besluit is beslist richt zich
tegen een door appellanten aangenomen fictief besluit van verweerder van 24 mei 1996.
Dit fictieve besluit zou strekken tot een weigering de drie bij de brief van 27 december
1995 gedane verzoeken van appellanten in te willigen.
Dat verweerder op 24 mei 1996 een dergelijk weigerachtig besluit zou hebben genomen,
leiden appellanten af uit verweerders brief van deze datum, waarin verweerder er geen blijk
van geeft de bij brief van 27 december 1995 gedane verzoeken in te willigen, terwijl
verweerder kennelijk wel beoogt deze verzoeken te beantwoorden.
In het bestreden besluit is ten aanzien van alle verzoeken de veronderstelde weigering deze
in te willigen gehandhaafd.
5.3 De twee eerste verzoeken van appellanten strekten ertoe toestemming te verkrijgen om met
het aan Nozema voor de desbetreffende frequentie toegestane vermogen dan wel met het
- lagere - bestaande vermogen in stereo te gaan uitzenden.
Naar verweerder ter zitting heeft erkend, valt in de wetgeving geen bepaling aan te wijzen
waarin de wijze van uitzenden - in mono dan wel stereo - afhankelijk wordt gemaakt van
enig besluit van verweerder, zolang het aan Nozema toegestane zendvermogen niet wordt
overschreden. Nu een beslissing, enkel strekkende tot het geven van toestemming tot
uitzenden in stereo met het toegestane vermogen - dan wel een lager vermogen - een
publiekrechtelijke grondslag ontbeert, is een dergelijke beslissing niet aan te merken als
een besluit waartegen ingevolge de Awb bezwaar kan worden gemaakt. Dit geldt evenzeer
voor een - al dan niet fictieve - weigering een dergelijke beslissing te nemen. Voorzover
het bezwaar van appellanten zich richtte tegen een dergelijke weigering, is dit bezwaar dan
ook niet-ontvankelijk.
5.4 Met het derde verzoek vroegen appellanten toestemming om met verhoging van het
toegestane vermogen in stereo te gaan uitzenden. Hieromtrent overweegt het College het
volgende.
Honorering van dit verzoek zou, voor zover het betrekking heeft op een verhoging van het
vermogen waarmee mag worden uitgezonden, wel een beslissing van verweerder vergen
die grondslag vindt in een wettelijke bepaling. Ingevolge artikel 2, zevende lid, van de
Radio-Omroep-Zenderwet 1935 behoefde de energie waarmee wordt uitgezonden immers
de goedkeuring van verweerder.
Het College deelt evenwel niet het standpunt van partijen dat uit de brief van 24 mei 1996
valt af te leiden dat verweerder toen (fictief) weigerde om een dergelijke goedkeuring te
geven. Hiertoe overweegt het College dat verweerder in deze brief niet meer doet dan
appellanten "vooruitlopend op een eventueel ontvangen verzoek van de Nozema het beleid
(.) aan te geven welke de RDR hanteert". Ook uit het slot van de brief, waarin verweerder
de verwachting uitspreekt appellanten met de gegeven informatie voldoende te hebben
ge‹nformeerd, valt op te maken dat verweerder niet beoogde bij deze brief reeds een
goedkeuring als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de Radio-Omroep-Zenderwet 1935 te
weigeren. Dat de brief deze strekking niet had, is naar het oordeel van het College
begrijpelijk, aangezien in de systematiek van artikel 2 van genoemde wet Nozema degene
is aan wie de exploitatie van een zendinrichting is toegestaan en een besluit van verweerder
omtrent het toegestane zendvermogen dus in de eerste plaats haar regardeert. Tegen deze
achtergrond is het gerechtvaardigd dat verweerder aangeeft dat hij een - naar het College
aanneemt voor wat betreft het verlangde vermogen concreet, per zender gespecificeerd -
verzoek van Nozema afwacht en zich vooralsnog beperkt tot het weergeven van het na
ontvangst van een dergelijk verzoek te hanteren beleid.
Het College overweegt voorts dat hem ook geen redenen zijn gebleken op grond waarvan
verweerder gehouden was om reeds op 24 mei 1996 jegens appellanten een besluit als
bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de Radio-Omroep-Zenderwet 1935 te nemen, zonder
te beschikken over een verzoek van Nozema. In het bijzonder nu geen reden bestond aan te
nemen dat Nozema het verzoek van appellanten niet zou ondersteunen, heeft verweerder
terecht besluitvorming uitgesteld, onder aangeven dat voor besluitvorming plaats zou zijn
na ontvangst van een verzoek van Nozema.
Nu vaststaat dat ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift een verzoek door
Nozema bij verweerder nog niet was ingediend, bestond evenmin de mogelijkheid het
bezwaarschrift op te vatten als te zijn gericht tegen een (al dan niet fictieve) beslissing op
een dergelijk verzoek.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat ook het bezwaar betreffende de verlangde verhoging
van het zendvermogen niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van een besluit als
bedoeld in artikel 1:3 Awb.
5.5 Op grond van het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Het College
zal doen wat verweerder had behoren te doen en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk
verklaren.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van
artikel 8:75 Awb.
5.6 Tenslotte overweegt het College het volgende.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder uitdrukkelijk een verhoging van het maximaal
toegestane vermogen geweigerd. Aldus heeft verweerder - anders dan, zoals uit het
vorenoverwogene blijkt, bij de brief van 24 mei 1996 - een beslissing ingevolge artikel 2,
zevende lid, van de Radio-Omroep-Zenderwet 1935 gegeven. Dit is een besluit waartegen
ingevolge artikel 7:1 Awb bezwaar kon worden gemaakt. Voor zover het beroepschrift van
appellanten zich richt tegen dit gedeelte van het bestreden besluit, zal het College dit dan
ook ingevolge artikel 6:15 Awb ter afhandeling als bezwaarschrift doorzenden aan
verweerder. Verweerder dient hierop te beslissen met inachtneming van de inmiddels
geldende bepalingen van de Telecommunicatiewet.
Het College geeft verweerder in overweging om bij het in bezwaar te nemen besluit mede
de aan haar gerichte brief van Nozema van 11 juli 1996 te betrekken, welke brief, naar
verweerder ter zitting verklaarde aan te nemen, onbeantwoord is gebleven. Het ligt op de
weg van verweerder om, voor zover hij zijn besluit handhaaft, in ieder geval gemotiveerd
te reageren op de door appellanten overgelegde onderzoeksgegevens van Broadcast
Partners, waarin wordt gesteld dat in een groot aantal gevallen een groter vermogen zonder
enig technisch bezwaar en binnen de internationaal geco”rdineerde waarden kan worden
toegestaan. Nu verweerder, naar ter zitting is verklaard, inmiddels zicht heeft gekregen op
de - beperkter dan aanvankelijk verwachte - omvang van de behoefte aan frequenties voor
lokale omroepen, dient hij - zo hij de hierop betrekking hebbende argumenten handhaaft -
tevens aan te geven in hoeverre deze gebleken omvang aanleiding geeft ruimere
mogelijkheden tot vermogensverhoging van lokale omroepen als appellanten te aanvaarden.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep van appellanten gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voorzover hierbij appellanten ontvankelijk zijn geacht in hun bezwaar tegen de aangenomen fictieve weigering van 24 mei 1996;
- verklaart het bezwaarschrift van 4 juli 1996 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van appellanten tot een bedrag van fl. 1.775,-- (zegge: eenduizendzevenhonderdvijfenzeventig gulden) en wijst de Staat aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat verweerder aan appellanten het griffierecht ten bedrage van fl. 400,-- (zegge: vierhonderd gulden) zal vergoeden;
- zendt het beroepschrift door aan verweerder, opdat verweerder dit behandelt als bezwaarschrift, gericht tegen de in het bestreden besluit vervatte weigering om het verzoek tot verhoging van het toegestane zendvermogen in te willigen.
Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr M.A. van der Ham en mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr Th. J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar
op 14 februari 2001.
w.g. H.G. Lubberdink w.g. Th.J. van Gessel