ECLI:NL:CBB:2001:AB0251
public
2018-03-09T14:18:45
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0251
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-02-16
AWB 00/936
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 4:7
Algemene wet bestuursrecht 4:8
Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen
Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 7
Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 7
Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 7
Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 7
Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 10
Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 10
Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 10
Rechtspraak.nl
AB 2001, 261 met annotatie van J.H. van der Veen
M en R 2001, 78K
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0251
public
2013-04-04T16:21:48
2001-10-19
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0251 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 16-02-2001 / AWB 00/936

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 00/936 16 februari 2001

32030

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, zetelend te Rotterdam, verzoekster,

gemachtigde: mr drs J. Rutteman,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), zetelend te Wageningen,

verweerder,

gemachtigden: mr J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhage en J.J. Meeussen, werkzaam bij

verweerder,

waaraan voorts als partijen deelnemen:

3. Zeneca Agro B.V., gevestigd te Ridderkerk,

gemachtigden: mr N.H. van den Biggelaar, advocaat te 's-Gravenhage,

4. Aventis CropScience Benelux, gevestigd te Oosterhout.

1. De procedure

Bij besluiten van 31 oktober 2000 heeft verweerder besloten een tiental toelatingen van bestrijdingsmiddelen met als werkzame stof chloorthalonil, welke toelatingen op de voet van het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: de Wet) juncto artikel 7, vijfde lid, van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (hierna: de Rtb 1995) waren verlengd voor de periode van 1 november 1999 tot 1 november 2000, te verlengen tot 1 april 2001.

Tegen deze besluiten, alsmede tegen verweerders besluit van 24 november 2000, waarbij de tenaamstelling van ‚‚n van de besluiten van 31 oktober 2000 is gerectificeerd, heeft verzoekster bij brief van 29 november 2000 een bezwaarschrift ingediend. Voorts heeft zij

bij verzoekschrift van gelijke datum, binnengekomen op 1 december 2000, aan de president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, primair strekkende tot schorsing van de bij besluiten van 31 oktober 2000 (verlengd) toegelaten

bestrijdingsmiddelen op basis van chloorthalonil, dan wel, subsidiair deze toelating te beperken tot een nader te bepalen termijn, waarbinnen de besluitvorming daadwerkelijk

definitief dient te zijn afgerond.

Bij brieven van 11 januari 2001 zijn de betrokken toelatinghouders in de gelegenheid gesteld als partijen aan het geding deel te nemen.

Verweerder heeft op 20 december 2000 schriftelijk op het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd.

De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 9 februari 2001, alwaar partijen, met uitzondering van Aventis CropScience Benelux, bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet. De gemachtigde van Zeneca Agro B.V. (hierna aan te

duiden als: Zeneca) heeft zich aldaar doen bijstaan door ir A en ir B.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De toepasselijke regelgeving.

Sinds 1 februari 1995 is in de Wet, voorzover hier van belang, als volgt bepaald:

" Artikel 3

1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien:

a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en

aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt: (.)

(.)

3. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect;

4. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van dieren, hetzij direct, hetzij indirect;

5. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van degene die het middel toepast; (.)

(.)

10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, (.).

Artikel 3a

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3,

eerste lid, onderdeel a, en kunnen beginselen voor de beoordeling worden vastgesteld.

(.)

Artikel 4

(.)

2. Onze betrokken minister stelt regelen omtrent het indienen van een aanvraag, de bij een aanvraag door de aanvrager over te leggen gegevens en zelfstandigheden, de aan de gegevens en zelfstandigheden ten grondslag liggende onderzoeksmethoden en omstandigheden en de wijze van behandeling daarvan.

(.)

Artikel 5

1. De toelating van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating kan ‚‚n of meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Zonodig kan de toelating worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de

aanvraag tot verlenging gemoeid is.

(.)"

Bij algemene maatregel van bestuur van 23 januari 1995 is ter uitvoering van artikel 3a van de Wet vastgesteld het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen, Stb. 37, verder

ook: Bmb.

In de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (Stcrt. 41), een ministeri‰le regeling als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet, is het volgende bepaald:

" Art. 7.-1. Aanvragen tot toelating van een bestrijdingsmiddel, tot verlenging van de toelating van een bestrijdingsmiddel en tot wijziging van de samenstelling of uitbreiding van het gebruiksgebied van een toegelaten

bestrijdingsmiddel worden ingediend bij het college onder gebruikmaking van aldaar verkrijgbare formulieren.

(.)

-3. Een aanvraag tot verlenging van een toelating wordt tenminste 14 maanden voor de afloop van de toelating ingediend.

(.)

-4. Binnen twee weken na ontvangst van het aanvraagformulier wordt de ontvangst van de aanvraag onder mededeling van een aanvraagnummer aan de aanvrager schriftelijk bevestigd. Binnen acht weken na de ontvangst van zowel het aanvraagformulier als de op grond van het tweede lid verschuldigde aanvraagkosten wordt de aanvrager meegedeeld of de aanvraag in behandeling is genomen (.).

-5. Het college kan indien de besluitvorming met betrekking tot een aanvraag tot verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond de betreffende toelating verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van deze besluitvorming.

Art. 10

1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vierendertig weken na ontvangst van het op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag, wordt de aanvrager een opgave gedaan van door hem alsnog te leveren dan wel aanvullend te leveren gegevens en van te verrichten onderzoekingen ...

2. Binnen acht weken na de ontvangst van zowel de gegevens, bedoeld in het eerste lid, als het verschuldigde bedrag wordt de aanvrager meegedeeld of de gegevens in behandeling zijn genomen.

(...)

4. Op schriftelijk verzoek van de aanvrager kan, indien de overgelegde gegevens aanleiding zouden kunnen zijn voor een besluit houdende gehele dan wel gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag, de procedure overeenkomstig het eerste en tweede lid ‚‚nmaal worden herhaald. De aanvrager dient aannemelijk te maken dat de door hem alsnog te leveren gegevens voor het college aanleiding kunnen zijn voor het nemen van een ander besluit dan bedoeld in de

eerste volzin."

In de toelichting bij artikel 7, lid 5, van de Regeling wordt vermeld dat indiening van een aanvraag tot verlenging van een toelating na het in het derde lid genoemde tijdvak van

14 maanden tot gevolg kan hebben dat de toelating expireert voordat de besluitvorming op de verlengingsaanvraag is afgerond. Indien in zo'n geval de besluitvorming niet tijdig kan

zijn afgerond en dit niet aan nalatigheid van de aanvrager is te wijten (bijvoorbeeld omdat het college aanvullende vragen stelt) zal het college de toelating verlengen voor de duur die

benodigd is voor de afronding van de besluitvorming, aldus deze toelichting.

Besluiten tot verlenging van een toelating die zijn genomen met toepassing van het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, derde volzin van de Wet, in samenhang gelezen met artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995, zullen in het navolgende onder meer worden

aangeduid als "procedurele verlengingen".

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Bij besluiten van 21 oktober 1994 heeft verweerder besloten tot verlenging van de toelating van een aantal chloorthalonil bevattende bestrijdingsmiddelen. De tegen die besluiten door verzoekster ingediende bezwaren heeft verweerder bij besluit van

17 juli 1995 ongegrond verklaard. Het College heeft het door verzoekster tegen dat besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 29 januari 1998, nr. 95/0995/060/029, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op de bezwaren van verzoekster beslist met inachtneming van het in de uitspraak

overwogene.

- Naar aanleiding deze uitspraak heeft verweerder bij besluit van 7 juli 1998 de toelating van een aantal chloorthalonil houdende bestrijdingsmiddelen op grond van het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, van de Wet, juncto artikel 7, vijfde lid, van de

Rtb 1995, procedureel verlengd tot 1 november 1999. Het naar aanleiding van dit besluit door verzoekster ingediende verzoek om een voorlopige voorziening heeft de president bij uitspraak van 11 december 1998, nr. 98/857, afgewezen.

- Op 15 juli 1999 heeft verweerder aan de betrokken toelatingshouders zijn voornemen kenbaar gemaakt om alle toepassingen van bestrijdingsmiddelen op basis van

chloorthalonil te be‰indigen met ingang van 1 november 1999. In reactie op dit voornemen hebben de toelatingshouders vervolgens verzocht door middel van wijziging van het wettelijk gebruiksvoorschrift een aantal toepassingen te

be‰indigen. Dit verzoek heeft verweerder bij besluiten van 3 december 1999 ingewilligd, hetgeen heeft geresulteerd in een wijziging/aanpassing van het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing.

- Bij tien onderscheiden besluiten van - eveneens - 3 december 1999 heeft verweerder de volgende toelatingen voor de resterende toepassingen met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de wet, juncto artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995, met terugwerkende kracht vanaf 1 november 1999 procedureel verlengd tot 1 november

2000:

1. Daconil 500 vloeibaar (7827 N)

2. Klaverblad-Chloorthalonil (10151 N)

3. Tattoo C (11429 N)

4. Agrichem Chloorthalonil flowable (9286 N)

5. Chloorthalonil vlb. (9696 N)

6. Holland Fyto Chloorthalonil vlb (10776 N)

7. Allure vloeibaar (11585 N)

8. VISCLOR 500 FL (11816 N)

9. ROVER (11942 N)

10. Schimmelweg (11977 N)

- Bij besluit van 22 juni 2000 heeft verweerder beslist op het door verzoekster tegen de besluiten van 3 december 1999 ingediende bezwaarschrift. Daarbij heeft verweerder de verlengingstermijn voor de periode van 1 november 1999 tot 1 november 2000 als

volgt onderbouwd:

" Opstellen risicoschattingen volksgezondheid, toepasser en

'overige milieuaspecten': 5 maanden

agendering College: 2 maanden

eventueel voornemen tot be‰indiging/hoorprocedure: 3 maanden

definitieve besluitvorming: 2 maanden"

- Het naar aanleiding van dit besluit door verzoekster ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, waarvan de behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2000, heeft de president bij uitspraak van 8 september 2000, nrs. 00/599 e.v., afgewezen, waartoe, voorzover thans van belang, het volgende is overwogen:

" Ten aanzien van die beslissingen hebben verzoeksters zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de inhoudelijke aspecten, die in de op zichzelf hier niet voorliggende besluiten tot wijziging van het wettelijk gebruiksvoorschrift,

c.q. de gebruiksaanwijzing aan de orde zijn gekomen, niettemin in het kader van deze procedure kunnen worden getoetst.

De president deelt dat standpunt niet. Het specifieke karakter van de procedurele verlenging, die naar zijn aard slechts een termijn geeft met het oog op het verkrijgen van inzicht in de vraag of nog steeds aan de voorwaarden voor toelating wordt voldaan, verzet zich daar, naar voorlopig oordeel, tegen. Dit karakter valt af te leiden uit het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, derde volzin, van de Wet, waaruit blijkt dat de toelating kan worden verlengd voor de

periode, die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging is gemoeid. De uitkomst van die beoordeling is, blijkens het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, tweede volzin, van de Wet, beslissend voor het antwoord op de vraag of ten aanzien van het betrokken middel nog steeds aan die voorwaarden voor toelating is voldaan.

Aan verzoeksters kan in dit verband op zichzelf wel worden toegegeven dat wanneer de wel voorhanden gegevens reeds zouden dwingen tot het oordeel dat niet of niet langer aan het bepaalde bij en krachtens artikel 3 en 3a van de Wet wordt voldaan, de ruimte ontbreekt voor een procedurele verlenging.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan de president evenwel niet tot het oordeel komen dat zulks hier het geval is. De op dit punt door partijen, onder verwijzing naar allerhande gegevens, gevoerde discussie vertoont de trekken van een wetenschappelijk debat en gaat het bestek van deze voorlopige voorzieningsprocedure te buiten.

Kern van het tussen partijen bestaande geschil wordt gevormd door de vraag of verweerder met zijn procedurele verlengingsbeslissingen van 3 december 1999

- die tot gevolg hebben dat eerdere procedurele verlengingen van toelatingen van chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen tot 1 november 1999 met een jaar, te weten tot 1 november 2000, worden verlengd - te ruim de tijd heeft genomen.

Dienaangaande overweegt de president in het voetspoor van de in rubriek 2 vermelde uitspraak van 11 december 1998 op het verzoek om voorlopige voorziening van dezelfde partijen, dat een voorziening als hier aan de orde strekkende tot het vaststellen van een kortere beoordelingstermijn ingrijpend van aard is. Daarvoor zou, aldus die uitspraak, slechts grond bestaan indien "uit de gegeven verlengingstermijn, afgezet tegen in de wettelijke regeling

voorziene beslistermijnen, kan worden afgeleid dat (verweerder) geen enkele voortvarendheid betracht, (te) ruim de tijd neemt en/of in het geheel niet kan motiveren waarom de gegeven termijn van verlenging nodig is".

Geplaatst tegen de achtergrond van het in voormelde uitspraak van

11 december 1998 aangegeven toetsingskader is, naar voorlopig oordeel van de president, hier van belang dat verweerder in ieder geval tot begin oktober 1999, het tijdstip dat hij de reactie van de toelatinghouders op het voornemen tot be‰indiging ontving, en dus tot een moment dat nog slechts ‚‚n maand resteerde alvorens de tot 1 november 1999 geldende procedurele verlengings-beslissingen hun werking zouden verliezen, uitging van de gedachte om op

chloorthalonil gebaseerde bestrijdingsmiddelen niet langer toe te laten. Om die reden heeft verweerder, naar ter zitting is toegegeven, de reeds door de toelatinghouders in het kader van de verlengingsprocedure aangeleverde gegevens tot dat moment niet beoordeeld en nadere gegevens betrekking hebbende op de milieucomponent niet opgevraagd.

Het gevolg van een en ander was dat toen verweerder zijn koers uiteindelijk wijzigde en kennelijk alsnog ruimte zag voor een nadere beoordeling, de daarvoor resterende tijd, geboden door de eerste procedurele verlenging, inmiddels te kort was en een nieuwe verlenging noodzakelijk bleek.

Naar voorlopig oordeel van de president kan aldus worden betwijfeld of verweerder, door in deze omstandigheden de eerste procedurele verlengingen van een jaar opnieuw te doen volgen door een procedurele verlenging van ‚‚n jaar, nog buiten het toepassingsbereik van de hiervoor in de uitspraak van

11 december 1998 neergelegde, en uitzicht op een voorlopige voorziening biedende, criteria is gebleven.

Verweerders gemachtigden hebben ter zitting evenwel meegedeeld dat begin oktober 2000 een inhoudelijke beslissing op de aanvragen om verlenging van de toelating van chloorthalonil houdende bestrijdingsmiddelen zal worden genomen. De president heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat die beslissingen er uiterlijk medio oktober 2000 niet zullen zijn. Alsdan - en derhalve op korte termijn - zullen de hier voorliggende - procedurele -

verlengingsbeslissingen zijn achterhaald. Aldus beschouwd is er, wat er zij van de hiervoor geuite twijfel, thans onvoldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening."

- Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen ten aanzien waarvan thans het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan.

3. De besluiten ten aanzien waarvan een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en het standpunt van verweerder.

In bijlage I bij de besluiten van 31 oktober 2000, onder het kopje "onderbouwing besluit",

heeft verweerder aangegeven op welke gronden hij voornemens is de toelating van middelen op basis van chloorthalonil te be‰indigen. Onder het kopje "besluit" is vervolgens overwogen:

" Het College heeft het voornemen om middelen op basis van chloorthalonil te be‰indigen met ingang van 1 april 2001 gelet op het feit dat niet is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsproducten:

* geen schadelijke uitwerking heeft op het grondwater;

* geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft.

Het College besluit de toelating voor het middel (..) op grond van art. 5, eerste lid Bestrijdingsmiddelenwet 1962, jo. art. 7, vijfde lid Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 te verlengen.

Als nieuwe einddatum [in sommige besluiten aangeduid als: "expiratiedatum"]

wordt 1 april 2001 (= nieuwe einddatum chloorthalonil) vastgesteld.

Met betrekking tot de verlengingstermijn wordt opgemerkt dat:

* het toepassingsseizoen van chloorthalonil bevattende middelen voor het overgrote deel ligt in de periode van mei-september. De verlengingstermijn tot april 2001 is zodanig dat de besluitvorming afgerond kan zijn v••r het volgende toepassingsseizoen.

* de periode tot 1 april 2001 voldoende is voor afronding van de hoorprocedure en definitieve besluitvorming mede gelet op het feit dat parallel aan het nationale besluitvormingsproces door het CTB de komende maanden werkzaamheden ten behoeve van verdere Europese bespreking van chloorthalonil uitgevoerd dienen te worden."

In zijn schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening heeft verweerder uiteengezet dat de procedurele verlenging verband houdt met de zorgvuldige

besluitvorming, waarbij de toelatingshouders analoog aan het bepaalde in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een korte termijn wordt gegund om te reageren

op het voornemen om de toelatingen de be‰indigen, alvorens wordt overgegaan tot definitieve besluitvorming. Het moge zo zijn dat naar de mening van verzoekster een hoorprocedure niet nodig is, doch uit het oogpunt van zorgvuldige besluitvorming kan deze

niet achterwege worden gelaten, aldus verweerder. Daarnaast is de besluitvorming met betrekking tot de overige milieuaspecten v¢¢r 1 november 2000 afgerond, zoals bij de behandeling van het vorige verzoek om voorlopige voorziening is toegezegd, hetgeen heeft

geresulteerd in het voornemen de toelatingen te be‰indigen.

Voorts heeft verweerder betoogd dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, aangezien de onderhavige middelen voornamelijk in de maanden mei tot en met augustus worden gebruikt. Verweerder tekent hierbij aan dat uit de door

hem bij brief van 27 december 2000 toegezonden CBS-gegevens over het verbruik van chloorthalonil over het jaar 1998 blijkt dat de chloorthalonil houdende middelen tot en met week 13, dat wil zeggen tot en met maart, niet in de volle grond worden toegepast.

Bovendien valt volgens verweerder niet in te zien waarom de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht; verzoeksters bezwaarschrift van 29 november 2000 is op 24 januari

2001 in een hoorzitting van de bezwarencommissie behandeld en verweerder zal zo spoedig mogelijk daarna op het bezwaarschrift beslissen.

4. Het standpunt van verzoekster

Verzoeker heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.

Tijdens de behandeling ter zitting van het vorige verzoek om voorlopige voorziening d.d. 1 september 2000 heeft verweerder uitdrukkelijk toegezegd medio oktober 2000 een inhoudelijk, op een toetsing aan de artikelen 3 en 3a van de Wet gebaseerd, besluit te

zullen nemen. Gelet op de in het besluit van 22 juni 2000 gegeven onderbouwing van de verlengingstermijn voor de periode van 1 november 1999 tot 1 november 2000, die tevens een hoorprocedure omvat, mocht worden aangenomen dat hierbij werd gedoeld op een

inhoudelijke beslissing die tevens de afronding van de hoorprocedure zou vormen en niet op een voornemen tot het nemen van een besluit, in het kader waarvan nieuwe gegevens kunnen worden verstrekt en een nieuwe hoorprocedure zal plaatsvinden.

Voorts heeft verzoekster erop gewezen dat, ondanks het feit dat in de besluiten van 3 december 1999 was verkondigd dat de beoordeling aan de hand van de criteria van het Bmb was afgerond, een verdere beoordeling aan deze criteria heeft plaatsgevonden, dat

kennelijk op 1 november 2000 op een aantal punten nog nadere gegevens moesten worden ingediend en dat voorts nog tien kwesties worden genoemd waarover nog nadere rapporten

moeten worden ingediend. Nu het voornemen tot be‰indiging van de toelating derhalve in belangrijke mate stoelt op het ontbreken van gegevens en niet goed valt in te zien hoe dit

tekort kan worden aangevuld omdat de termijn voor het indienen van nieuwe gegevens is verstreken, valt volgens verzoekster evenmin te begrijpen waartoe een procedurele verlenging nodig is. Het had dan ook voor de hand gelegen dat verweerder had toegelicht

tot welke uitkomst een nieuwe hoorprocedure zou kunnen leiden en meer in het bijzonder op grond waarvan toelating nog mogelijk zou kunnen zijn.

Met betrekking tot de spoedeisendheid heeft verzoekster erop gewezen dat het - onaanvaardbaar - talmen van verweerder tot gevolg heeft dat de chloorthalonil houdende middelen gedurende de duur van de procedurele verlenging kunnen worden verkocht en

gebruikt. Zij heeft hierbij aangetekend dat weliswaar het gebruik in deze periode lager is dan in de zomerperiode, maar dat bedoelde middelen bijvoorbeeld in de glastuinbouw wel

degelijk ook gedurende het winterseizoen worden gebruikt. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet binnen een redelijk te achten termijn heeft kunnen

vaststellen dat het gebruik van chloorthalonil houdende bestrijdingsmiddelen niet leidt tot onaanvaardbare milieuschade. Integendeel: voorzover verweerder al iets heeft kunnen

vaststellen is het dat gebruik van deze middelen juist wel leidt tot onaanvaardbare milieuschade. Een procedurele verlenging is dan uitgesloten.

5. Het standpunt van Zeneca

Zeneca heeft erop gewezen dat verweerder de beoordeling van de toelatingen in eerste instantie heeft toegespitst op de milieucriteria van het Bmb en dat inmiddels het

bestrijdingsmiddel Daconil, waarvan Zeneca toelatingshouder is, op grond van een verlengingsaanvraag van Zeneca van 25 september 1998 en aan de hand van de meest recente beschikbare gegevens is getoetst aan alle beoordelingscriteria van artikel 3 van de

Wet. Deze beoordeling door verweerder is in oktober 2000 afgerond, met als resultaat het voornemen tot be‰indiging van de toelating. Alvorens kan worden besloten tot een dergelijke ingrijpende, voor de aanvrager negatieve beslissing, dient de aanvrager, gelet op

het bepaalde in de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb, in de gelegenheid te worden gesteld zijn zienswijze omtrent het voornemen tot het nemen van een zodanige beslissing kenbaar

te maken, aldus Zeneca.

Zeneca is voorts van mening dat het besluit tot procedurele verlenging in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Wet, juncto artikel 7, vijfde lid, van de

Rtb 1995 en met het te dien aanzien door verweerder gevoerde vaste beleid, dat een procedurele verlenging alleen dan plaatsvindt indien de besluitvorming niet op tijd kan zijn afgerond en dit niet te wijten is aan nalatigheid van de aanvrager: van een gebrek aan

voortvarend optreden van verweerder is geen sprake, de voor de afronding van de besluitvorming benodigde verlengingstermijn is voldoende onderbouwd en het is niet aan nalatigheid van Zeneca te wijten dat een korte verlengingstermijn nog noodzakelijk is

gebleken.

Daarnaast stelt Zeneca zich op het standpunt dat niets eraan in de weg staat dat tijdens de hoorprocedure nadere stukken worden ingediend ter onderbouwing van eerder ingenomen

standpunten of ter beantwoording van door verweerder gestelde vragen en dat die gegevens ook moeten kunnen worden betrokken bij de beoordeling door verweerder, aangezien de hoorprocedure illusoir zou zijn indien daarmee geen rekening kan worden gehouden.

Ten slotte heeft Zeneca het standpunt gehuldigd dat, nu niets erop wijst dat verweerder niet v¢¢r 1 april a.s. tot een definitief besluit omtrent de verlengingsaanvraag van Zeneca

van 25 september 1998 zou kunnen komen, er geen spoedeisend belang is om thans een zo ingrijpende voorlopige voorziening te treffen als door verzoekster is verzocht. Bovendien zouden de belangen van Zeneca ernstig worden geschaad indien thans tot schorsing van het

procedurele verlengingsbesluit zou worden overgegaan: het van de markt moeten halen van een product zal niet alleen tot verwarring leiden, maar betekent tevens een aantasting van

de goede naam van het product, met alle commerci‰le gevolgen en schade van dien. Dit belang van Zeneca weegt zwaarder dan het belang van verzoekster.

6. De beoordeling van het geschil

Ingevolge het bepaalde in artikel 8: 81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep

is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Dienaangaande overweegt de president het volgende.

Tijdens de behandeling ter zitting van het vorige verzoek om voorlopige voorziening d.d. 1 september 2000 is, zoals in de hiervoor ten dele weergegeven uitspraak van de president

van 8 september 2000 tot uitdrukking is gebracht, van de zijde van verweerder uitdrukkelijk toegezegd dat in oktober 2000 een inhoudelijke beslissing op de aanvragen om verlenging van de toelating van chloorthalonil houdende bestrijdingsmiddelen zou

worden genomen.

Verweerders gemachtigde heeft tijdens de behandeling ter zitting van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening, daarnaar gevraagd, aangegeven dat de thans voorliggende besluiten van 31 oktober 2000 de ter zitting van 1 september 2000 in het

vooruitzicht gestelde beslissingen betreffen, die zijn genomen naar aanleiding van een inhoudelijke, dat wil zeggen op een toetsing aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet berustende beoordeling van de verlengingsaanvragen.

Voorts is van de zijde van verweerder bij die gelegenheid tevens erkend dat het hier, aldus beschouwd, om definitieve besluiten gaat, doch dat louter om niet af te wijken van verweerders vaste praktijk om - uit zorgvuldigheidsoogpunt en met analoge toepassing van

artikel 4:8 van de Awb - de toelatingshouders die met dergelijke besluiten worden geconfronteerd in de gelegenheid te stellen hun zienswijze daarop kenbaar te maken, nog - tot 1 april 2001 - tot procedurele verlenging is overgegaan.

In dit verband heeft het onder meer de aandacht van de president getrokken dat in de bijlage bij de besluiten van 31 oktober 2000 onder meer is aangegeven dat:

" alle onderhavige toepassingen op basis van de metabolieten (..) niet voldoen aan de normen voor uitspoeling naar het ondiepe grondwater zoals opgenomen in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Bmb). Op basis van het feit dat (..) dienen alle toepassingen te worden be‰indigd."

Gelet op de tekst van de aangevallen besluiten, zoals verder toegelicht ter zitting, moet dan ook als vaststaand worden aangenomen dat voor alle hier aan de orde zijnde toepassingen

van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen geldt dat, gelet op de in de, afgeronde, (verlengings)aanvraagprocedure aangedragen en toegelichte gegevens, niet wordt voldaan

aan bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria.

Naar voorlopig oordeel van de president biedt de Wet in een situatie als de onderhavige geen ruimte om, onder verwijzing naar artikel 5 van de Wet, dan niettemin tot verlenging van de toelating van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen over te gaan. Dienaangaande

overweegt de president als volgt.

Het specifieke karakter van het instituut van de procedurele verlenging geeft naar zijn aard slechts een termijn met het oog op het verkrijgen van inzicht in de vraag of nog steeds aan

de voorwaarden voor toelating wordt voldaan.

Dit karakter valt af te leiden uit het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, derde volzin, van de Wet, waaruit blijkt dat de toelating kan worden verlengd voor de periode, die met de

beoordeling van de aanvraag tot verlenging is gemoeid.

De uitkomst van die beoordeling is, blijkens het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, tweede volzin, van de Wet beslissend voor het antwoord op de vraag of ten aanzien van de betrokken middelen nog steeds aan die voorwaarden voor toelating is voldaan.

Gelet op het eerstoverwogene valt dan niet in te zien dat er hier - nu verweerder zelf in de thans aangevallen besluiten tot de conclusie is gekomen dat met betrekking tot de onderhavige bestrijdingsmiddelen voor de hier relevante toepassingen niet ten volle aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet is voldaan - een noodzaak tot verder onderzoek en dus tot verlenging zou bestaan.

De artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb - ingeroepen door verweerder en Zeneca - kunnen hier, naar voorlopig oordeel van de president, de grondslag van de gegeven procedurele verlengingen niet vormen. Daartoe overweegt de president als volgt.

Uit de artikelen 3, 3a en 4 van de Wet en uit de op laatstgenoemd artikel gebaseerde Rtb 1995 volgt, naar het oordeel van de president, dat daarin limitatief is aangegeven hoe

verweerder aanvragen als hier aan de orde heeft te behandelen en, gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste en vierde lid, van die regeling, op welke manier aanvragers zich, desgewenst, kunnen doen gelden, indien de overgelegde gegevens aanleiding zouden

kunnen zijn voor een besluit houdende gehele dan wel gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag.

De president is van oordeel dat een verwijzing naar de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb - al aangenomen dat deze artikelen hier in zich zelve toepasselijk zouden zijn - niet door de

hier door de wetgever verkieslijk geachte systematiek kan heen breken.

Het voorgaande leidt de president tot de conclusie dat er geen wettelijke grondslag valt aan te wijzen waarop verlenging van de gewraakte toelatingen in een geval als het onderhavige

kan worden gebaseerd. Door toch tot verlenging van deze toelatingen over te gaan, terwijl verweerder tezelfdertijd concludeert dat de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen niet voldoen aan bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria en

verweerder de aangevallen besluiten in zoverre zelf als definitief heeft gekenmerkt, heeft verweerder deze besluiten, naar voorlopig oordeel van de president, genomen in strijd met de Wet.

De president ziet hierin aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat de besluiten van 31 oktober 2000, waarbij de toelatingen van de onderhavige bestrijdingsmiddelen tot 1 april 2001 zijn verlengd, worden geschorst, onder meer onder de bepaling dat deze middelen worden behandeld als waren de toelatingen niet verlengd.

Wat de spoedeisendheid betreft neemt de president in aanmerking dat, gelet op hetgeen partijen over en weer over het gebruik van de onderhavige bestrijdingsmiddelen tot de maand april hebben opgemerkt, in ieder geval aannemelijk is dat deze middelen ook tot

1 april in in aanmerking te nemen mate plegen te worden toegepast.

Gelet hierop, in aanmerking genomen de overwegingen van de president om bij uitspraak van 8 september 2000, nrs. 00/599 e.v., niettemin de verzoeken om voorlopige voorziening toen af te wijzen, zulks in samenhang bezien met de omstandigheid dat - met name in het

licht van hetgeen verweerder zelf omtrent het karakter van de aangevallen besluiten heeft aangevoerd en hetgeen Zeneca daar van haar kant thans tegenover heeft gesteld - een in beroep houdbare reparatie van deze besluiten niet waarschijnlijk is, heeft verzoekster bij het treffen van het - primair - gevraagde, te weten schorsing van deze besluiten, voldoende spoedeisend belang.

Voorzover Zeneca zich op het standpunt stelt dat geen voorziening kan worden getroffen, aangezien haar - financi‰le - belangen daardoor ernstig zouden worden geschaad, overweegt de president dat dergelijke belangen bij (verlenging van de) toelating van

bestrijdingsmiddelen geen enkele rol spelen. Immers, is eenmaal, zoals hier door verweerder, vastgesteld dat een bestrijdingsmiddel niet voldoet aan bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria, dan moet de toelating daarvan worden

be‰indigd en daarmee is, zoals de president in zijn uitspraak van 28 augustus 1998, nrs. 98/854 e.v., heeft overwogen, "in beginsel de kous af". Omstandigheden om van dit "beginsel" af te wijken zijn hier niet gebleken, zij het dat verweerder en de derde

belanghebbenden een korte periode wordt gelaten om in te kunnen spelen op de gevolgen van het hier voor toewijzing gereed liggende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Derhalve wordt beslist als volgt:

7. De beslissing

De president:

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;

- schorst de besluiten van verweerder van 31 oktober 2000, waarbij de toelatingen van de onder punt 2.2., sub 1 tot en met 9, genoemde bestrijdingsmiddelen zijn verlengd

tot 1 april 2001;

- schorst het besluit van verweerder van 31 oktober 2000, zoals gewijzigd bij besluit van 24 november 2000, waarbij de toelating van het onder punt 2.2., sub 10,

genoemde bestrijdingsmiddel is verlengd tot 1 april 2001;

- bepaalt dat de hiervoor bedoelde bestrijdingsmiddelen worden behandeld als waren de toelatingen daarvan niet verlengd;

- bepaalt dat de schorsing en de getroffen voorlopige voorziening gelden met ingang van 24 februari 2001;

- gelast dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad fl. 450,-- (zegge: vierhonderdvijftig gulden) vergoedt;

- wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2001.

w.g. R.R. Winter w.g. W.F. Claessens