-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 98/982 15 februari 2001
13700
Uitspraak in de zaak van:
Stichting De Contour, te Nunspeet, appellante,
gemachtigde: mr R. Greijdanus, medewerker van DAS Rechtsbijstand,
tegen
het College tarieven gezondheidszorg, (voorheen: het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg), te Utrecht, verweerder,
gemachtigde: mr J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te 's-Gravenhage.
1. De procedure
Op 16 september 1998 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen,
waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 augustus 1998.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen zijn
tariefbeschikking van 22 december 1997.
Appellante heeft de gronden voor het beroep uiteengezet bij brief van 12 oktober 1998.
Op 26 februari 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 4 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun
standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Richtlijn kosten van geschillen, een door het Centraal Orgaan Tarieven
Gezondheidszorg in 1989 vastgestelde beleidsregel, bepaalt dat voor de instelling waarop
een richtlijn "Aanvaardbare kosten" van toepassing is, een aanpassing van de aanvaardbare
kosten uit hoofde van de toepassing van deze richtlijn "Kosten van geschillen" uitsluitend
kan plaatsvinden indien er sprake is van:
1. kosten als gevolg van een gerechtelijke uitspraak, inclusief kosten van
rechtskundige bijstand, en
2. deze kosten, na vermindering met de kosten van suppletie die ten laste van de
instelling zouden komen indien de voor betrokken werknemer toepasselijke
wachtgeldregeling zou zijn gevolgd, meer bedragen dan 1« % van het bedrag van de
aanvaardbare kosten (exclusief kapitaalslasten) in het (de) jaar (jaren) waarin de kosten ten
gevolge van de gerechtelijke uitspraak optreden. Bij deze (theoretische) berekening van de
kosten van suppletie op basis van de gebruikelijke wachtgeldregeling wordt maximaal de
suppletieperiode overeenkomstig de NWW gehanteerd.
Onder gerechtelijke uitspraak wordt in de beleidsregel verstaan:
" Een gerechtelijke uitspraak in een geschil gerezen tussen partijen op
uitdrukkelijke tegenspraak, waar de instelling zich klaarblijkelijk heeft
verweerd en de werkgever niet uit eigener beweging reeds een hoger aanbod
mag hebben gedaan dan maximaal de suppletieregeling conform de in de
instelling eventueel gebruikelijke wachtgeldregeling. Uitspraken van het
Scheidsgerecht van het Ziekenhuiswezen en van de Geschillencommissie ex
CAO Dagverblijven en Tehuizen voor Gehandicapten, worden gelijkgesteld
aan gerechtelijke uitspraken."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 31 januari 1995 heeft appellante bij de kantonrechter te Harderwijk een verzoek
ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een van haar
medewerksters (hierna: de werkneemster).
- In het verzoekschrift heeft appellante zich bereid verklaard de werkneemster
financieel schadeloos te stellen door het aanbieden van de wachtgeldregeling
conform de CAO. Toepassing van deze regeling betekent volgens het verzoekschrift
in het uiterste geval een vergoeding van Ÿ 87.000,- bruto, als aanvulling op de aan de
werkneemster toekomende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
- In haar verweerschrift heeft de werkneemster zich tegen het verzoek verweerd,
waarbij zij heeft opgemerkt dat appellante haar tijdens onderhandelingen het aanbod
heeft gedaan van de wachtgeldregeling zoals omschreven in de CAO, vermeerderd
met Ÿ 70.000,- bruto. Zij heeft, voor het geval de kantonrechter zou overwegen de
arbeidsovereenkomst te ontbinden, verzocht dat slechts te doen onder toekenning van
een vergoeding ter hoogte van 30 maanden bruto salaris (Ÿ 154.530,-), wachtgeld
conform de CAO alsmede betaling van het door haar gekozen outplacementbureau
(begroot op Ÿ 22.500,-).
- Tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling van het verzoek op 22 februari
1995 hebben appellante en de werkneemster een regeling getroffen, die vervolgens is
vastgelegd in het proces-verbaal van de terechtzitting. Deze regeling hield onder
meer in dat appellante de aanspraken van de werkneemster op toepassing van de
CAO-wachtgeldregeling gedurende 60 maanden erkende, alsmede een vergoeding
van Ÿ 90.000,- bruto zou betalen en de kosten van outplacement voor haar rekening
zou nemen tot een maximum van Ÿ 23.000,-.
- Naar aanleiding hiervan heeft de kantonrechter bij beschikking van 22 februari 1995
de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 1995 ontbonden, aan de
werkneemster ten laste van appellante een schadevergoeding toegekend van
Ÿ 90.000,- bruto, en wegens kosten van outplacement een maximumbedrag
toegekend van Ÿ 23.000,- inclusief BTW.
- Op 6 december 1996 hebben appellante en het verbindingskantoor Groene Land
Verzekeringen verweerder voorgesteld de definitieve aanvaardbare kosten 1995 goed
te keuren c.q. vast te stellen op Ÿ 2.466.885,-. Onderdeel hiervan is een eenmalige
budgetaanpassing van Ÿ 76.200,- in verband met de uitspraak van de kantonrechter,
welk bedrag is berekend volgens de normen van de onder 2.1 genoemde beleidsregel.
- Bij besluit van 22 december 1997 heeft verweerder appellante bericht dat de kosten
met betrekking tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet in aanmerking
komen voor budgetaanpassing en ten laste van het beschikbare budget dienen te
komen.
- Bij brief van 28 januari 1998 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - samengevat - het volgende in.
Uit de beschikking van de kantonrechter blijkt dat appellante vooraf heeft aangegeven
akkoord te gaan met de vergoeding. Er is geen sprake geweest van 'uitdrukkelijke
tegenspraak' en een 'klaarblijkelijk verweren' zoals de beleidsregel Kosten van geschillen
vereist. Aangezien niet is voldaan aan het begrip 'gerechtelijke uitspraak' is een beroep op
de beleidsregel niet mogelijk.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende
tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Er is wel degelijk sprake geweest van 'uitdrukkelijke tegenspraak' en een 'klaarblijkelijk
verweren'. Gedurende de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter enige malen
geschorst ten einde partijen te bewegen tot een minnelijk vergelijk. Het standpunt van
appellante is ten aanzien van de schadevergoeding geweest een berekening conform de
kantongerechtsformule en ten aanzien van wachtgeld een vergoeding conform de
toepasselijke CAO-bepalingen. Onder leiding van de kantonrechter is vervolgens een
vergoeding van Ÿ 90.000,- ter zake van schade door inkomensderving geaccordeerd.
Het door de kantonrechter in de beschikking vastgestelde bedrag is het resultaat van een
vordering die op tegenspraak en dus op basis van 'klaarblijkelijk verweer' tot stand is
gekomen. Er is geen sprake van dat deze schadevergoeding door appellante vooraf is
geaccordeerd. Verweerders standpunt zou ertoe leiden dat schadevergoedingen die door de
kantonrechter in ontbindingsvorderingen worden toegewezen ingevolge de beleidsregel
niet of nauwelijks voor vergoeding zijdens verweerder in aanmerking komen.
5. De beoordeling van het geschil
Vast staat dat de vergoedingen die de kantonrechter in zijn beschikking heeft vastgesteld,
uitgaan boven de suppletie ingevolge de bij appellante geldende wachtgeldregeling. De
vraag die partijen verdeeld houdt, is of appellante eigener beweging het aanbod hiertoe
heeft gedaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit zo is, maar appellante heeft
aangevoerd dat zij zich juist tegen een dergelijk bedrag heeft verzet en dat zij pas tot
overeenstemming met de werkneemster is gekomen nadat de kantonrechter hen daartoe had
aangespoord. Volgens appellante is dit de gebruikelijke gang van zaken bij een
ontbindingsprocedure.
Het College is van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geoordeeld
dat appellante het aanbod eigener beweging heeft gedaan. Uit de stukken blijkt dat het
ontbindingsverzoek was gebaseerd op een ernstige vertrouwensbreuk, die volgens
appellante voor een groot gedeelte aan de werkneemster verwijtbaar was. Daarvan
uitgaande was er voor appellante geen reden om tegemoet te komen aan het verzoek om
een hoge vergoeding en wel om zich daartegen te verweren. Als de kantonrechter ondanks
een dergelijk verweer niettemin tot toekenning van de gevraagde vergoeding was
overgegaan, zou appellante met vrucht een beroep op de beleidsregel hebben kunnen doen.
In dit geval is appellante echter zelf tijdens onderhandelingen de werkneemster tegemoet
gekomen en heeft de kantonrechter niet meer gedaan dan het onderhandelingsresultaat in
zijn beschikking over te nemen. Anders dan appellante lijkt te betogen, is er geen reden om
een onderhandelingsresultaat, dat tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling
van het ontbindingsverzoek wordt bereikt, anders te behandelen dan een onderhandelings-
resultaat dat elders tot stand komt. Gesteld noch gebleken is dat het appellante niet vrij
stond om tijdens de kantongerechtsprocedure aan haar eerdere standpunt vast te houden dat
geen hogere vergoeding dan conform de suppletieregeling zou worden verstrekt. Door dus
dit standpunt vrijwillig te verlaten, is appellante eigener beweging tot een bod gekomen dat
boven de suppletieregeling uitging.
De slotsom is dat appellante geen beroep op de beleidsregel toekomt. Van bijzondere
omstandigheden die verweerder ertoe hadden moeten leiden om in afwijking van de
beleidsregel tot de door appellante gewenste budgetaanpassing te besluiten, is niet
gebleken.
Het beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr H.C. Cusell en mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2001.
w.g. C.M. Wolters w.g. A.J. Medze