ECLI:NL:CBB:2001:AB0293
public
2015-11-11T19:03:24
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0293
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-02-15
AWB 98/982
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0293
public
2013-04-04T16:22:00
2001-09-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0293 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 15-02-2001 / AWB 98/982

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 98/982 15 februari 2001

13700

Uitspraak in de zaak van:

Stichting De Contour, te Nunspeet, appellante,

gemachtigde: mr R. Greijdanus, medewerker van DAS Rechtsbijstand,

tegen

het College tarieven gezondheidszorg, (voorheen: het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg), te Utrecht, verweerder,

gemachtigde: mr J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te 's-Gravenhage.

1. De procedure

Op 16 september 1998 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen,

waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 augustus 1998.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen zijn

tariefbeschikking van 22 december 1997.

Appellante heeft de gronden voor het beroep uiteengezet bij brief van 12 oktober 1998.

Op 26 februari 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 4 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun

standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Richtlijn kosten van geschillen, een door het Centraal Orgaan Tarieven

Gezondheidszorg in 1989 vastgestelde beleidsregel, bepaalt dat voor de instelling waarop

een richtlijn "Aanvaardbare kosten" van toepassing is, een aanpassing van de aanvaardbare

kosten uit hoofde van de toepassing van deze richtlijn "Kosten van geschillen" uitsluitend

kan plaatsvinden indien er sprake is van:

1. kosten als gevolg van een gerechtelijke uitspraak, inclusief kosten van

rechtskundige bijstand, en

2. deze kosten, na vermindering met de kosten van suppletie die ten laste van de

instelling zouden komen indien de voor betrokken werknemer toepasselijke

wachtgeldregeling zou zijn gevolgd, meer bedragen dan 1« % van het bedrag van de

aanvaardbare kosten (exclusief kapitaalslasten) in het (de) jaar (jaren) waarin de kosten ten

gevolge van de gerechtelijke uitspraak optreden. Bij deze (theoretische) berekening van de

kosten van suppletie op basis van de gebruikelijke wachtgeldregeling wordt maximaal de

suppletieperiode overeenkomstig de NWW gehanteerd.

Onder gerechtelijke uitspraak wordt in de beleidsregel verstaan:

" Een gerechtelijke uitspraak in een geschil gerezen tussen partijen op

uitdrukkelijke tegenspraak, waar de instelling zich klaarblijkelijk heeft

verweerd en de werkgever niet uit eigener beweging reeds een hoger aanbod

mag hebben gedaan dan maximaal de suppletieregeling conform de in de

instelling eventueel gebruikelijke wachtgeldregeling. Uitspraken van het

Scheidsgerecht van het Ziekenhuiswezen en van de Geschillencommissie ex

CAO Dagverblijven en Tehuizen voor Gehandicapten, worden gelijkgesteld

aan gerechtelijke uitspraken."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 31 januari 1995 heeft appellante bij de kantonrechter te Harderwijk een verzoek

ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een van haar

medewerksters (hierna: de werkneemster).

- In het verzoekschrift heeft appellante zich bereid verklaard de werkneemster

financieel schadeloos te stellen door het aanbieden van de wachtgeldregeling

conform de CAO. Toepassing van deze regeling betekent volgens het verzoekschrift

in het uiterste geval een vergoeding van Ÿ 87.000,- bruto, als aanvulling op de aan de

werkneemster toekomende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.

- In haar verweerschrift heeft de werkneemster zich tegen het verzoek verweerd,

waarbij zij heeft opgemerkt dat appellante haar tijdens onderhandelingen het aanbod

heeft gedaan van de wachtgeldregeling zoals omschreven in de CAO, vermeerderd

met Ÿ 70.000,- bruto. Zij heeft, voor het geval de kantonrechter zou overwegen de

arbeidsovereenkomst te ontbinden, verzocht dat slechts te doen onder toekenning van

een vergoeding ter hoogte van 30 maanden bruto salaris (Ÿ 154.530,-), wachtgeld

conform de CAO alsmede betaling van het door haar gekozen outplacementbureau

(begroot op Ÿ 22.500,-).

- Tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling van het verzoek op 22 februari

1995 hebben appellante en de werkneemster een regeling getroffen, die vervolgens is

vastgelegd in het proces-verbaal van de terechtzitting. Deze regeling hield onder

meer in dat appellante de aanspraken van de werkneemster op toepassing van de

CAO-wachtgeldregeling gedurende 60 maanden erkende, alsmede een vergoeding

van Ÿ 90.000,- bruto zou betalen en de kosten van outplacement voor haar rekening

zou nemen tot een maximum van Ÿ 23.000,-.

- Naar aanleiding hiervan heeft de kantonrechter bij beschikking van 22 februari 1995

de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 1995 ontbonden, aan de

werkneemster ten laste van appellante een schadevergoeding toegekend van

Ÿ 90.000,- bruto, en wegens kosten van outplacement een maximumbedrag

toegekend van Ÿ 23.000,- inclusief BTW.

- Op 6 december 1996 hebben appellante en het verbindingskantoor Groene Land

Verzekeringen verweerder voorgesteld de definitieve aanvaardbare kosten 1995 goed

te keuren c.q. vast te stellen op Ÿ 2.466.885,-. Onderdeel hiervan is een eenmalige

budgetaanpassing van Ÿ 76.200,- in verband met de uitspraak van de kantonrechter,

welk bedrag is berekend volgens de normen van de onder 2.1 genoemde beleidsregel.

- Bij besluit van 22 december 1997 heeft verweerder appellante bericht dat de kosten

met betrekking tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet in aanmerking

komen voor budgetaanpassing en ten laste van het beschikbare budget dienen te

komen.

- Bij brief van 28 januari 1998 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt - samengevat - het volgende in.

Uit de beschikking van de kantonrechter blijkt dat appellante vooraf heeft aangegeven

akkoord te gaan met de vergoeding. Er is geen sprake geweest van 'uitdrukkelijke

tegenspraak' en een 'klaarblijkelijk verweren' zoals de beleidsregel Kosten van geschillen

vereist. Aangezien niet is voldaan aan het begrip 'gerechtelijke uitspraak' is een beroep op

de beleidsregel niet mogelijk.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende

tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Er is wel degelijk sprake geweest van 'uitdrukkelijke tegenspraak' en een 'klaarblijkelijk

verweren'. Gedurende de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter enige malen

geschorst ten einde partijen te bewegen tot een minnelijk vergelijk. Het standpunt van

appellante is ten aanzien van de schadevergoeding geweest een berekening conform de

kantongerechtsformule en ten aanzien van wachtgeld een vergoeding conform de

toepasselijke CAO-bepalingen. Onder leiding van de kantonrechter is vervolgens een

vergoeding van Ÿ 90.000,- ter zake van schade door inkomensderving geaccordeerd.

Het door de kantonrechter in de beschikking vastgestelde bedrag is het resultaat van een

vordering die op tegenspraak en dus op basis van 'klaarblijkelijk verweer' tot stand is

gekomen. Er is geen sprake van dat deze schadevergoeding door appellante vooraf is

geaccordeerd. Verweerders standpunt zou ertoe leiden dat schadevergoedingen die door de

kantonrechter in ontbindingsvorderingen worden toegewezen ingevolge de beleidsregel

niet of nauwelijks voor vergoeding zijdens verweerder in aanmerking komen.

5. De beoordeling van het geschil

Vast staat dat de vergoedingen die de kantonrechter in zijn beschikking heeft vastgesteld,

uitgaan boven de suppletie ingevolge de bij appellante geldende wachtgeldregeling. De

vraag die partijen verdeeld houdt, is of appellante eigener beweging het aanbod hiertoe

heeft gedaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit zo is, maar appellante heeft

aangevoerd dat zij zich juist tegen een dergelijk bedrag heeft verzet en dat zij pas tot

overeenstemming met de werkneemster is gekomen nadat de kantonrechter hen daartoe had

aangespoord. Volgens appellante is dit de gebruikelijke gang van zaken bij een

ontbindingsprocedure.

Het College is van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geoordeeld

dat appellante het aanbod eigener beweging heeft gedaan. Uit de stukken blijkt dat het

ontbindingsverzoek was gebaseerd op een ernstige vertrouwensbreuk, die volgens

appellante voor een groot gedeelte aan de werkneemster verwijtbaar was. Daarvan

uitgaande was er voor appellante geen reden om tegemoet te komen aan het verzoek om

een hoge vergoeding en wel om zich daartegen te verweren. Als de kantonrechter ondanks

een dergelijk verweer niettemin tot toekenning van de gevraagde vergoeding was

overgegaan, zou appellante met vrucht een beroep op de beleidsregel hebben kunnen doen.

In dit geval is appellante echter zelf tijdens onderhandelingen de werkneemster tegemoet

gekomen en heeft de kantonrechter niet meer gedaan dan het onderhandelingsresultaat in

zijn beschikking over te nemen. Anders dan appellante lijkt te betogen, is er geen reden om

een onderhandelingsresultaat, dat tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling

van het ontbindingsverzoek wordt bereikt, anders te behandelen dan een onderhandelings-

resultaat dat elders tot stand komt. Gesteld noch gebleken is dat het appellante niet vrij

stond om tijdens de kantongerechtsprocedure aan haar eerdere standpunt vast te houden dat

geen hogere vergoeding dan conform de suppletieregeling zou worden verstrekt. Door dus

dit standpunt vrijwillig te verlaten, is appellante eigener beweging tot een bod gekomen dat

boven de suppletieregeling uitging.

De slotsom is dat appellante geen beroep op de beleidsregel toekomt. Van bijzondere

omstandigheden die verweerder ertoe hadden moeten leiden om in afwijking van de

beleidsregel tot de door appellante gewenste budgetaanpassing te besluiten, is niet

gebleken.

Het beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing

van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr H.C. Cusell en mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2001.

w.g. C.M. Wolters w.g. A.J. Medze