-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB99/163 21 februari 2001
29010
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr W. Mor‚e, advocaat te Barendrecht,
tegen
de burgemeester van Rotterdam, zetelend aldaar, verweerder,
gemachtigde: mr M. Kuipers, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De procedure
Op 22 februari 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 januari 1999.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het besluit van verweerder
van 26 juni 1998 houdende de intrekking van appellants aanwezigheidsvergunning voor
speelautomaten, ongegrond verkaard.
Bij besluit van 31 maart 1999 heeft verweerder de bezwaren van appellant alsnog gegrond
verklaard en heeft hij zijn besluit tot intrekking van de aanwezigheidsvergunning
herroepen.
Appellant heeft zijn beroep gehandhaafd ter fine van schadevergoeding. Op 13 januari
2000 heeft appellant een nadere memorie ter zake ingediend. Verweerder heeft hierop bij
schrijven van 29 juni 2000 gereageerd.
Op 14 juli 2000 heeft appellant het College nog enige nadere stukken doen toekomen.
Op 8 november 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij deze gelegenheid
hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij artikel 30b van de Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) is, voorzover hier van belang,
het volgende bepaald:
" Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van
de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben
(.)
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;"
Artikel 30f, eerste lid, van de Wet luidt, voorzover hier van belang:
" De vergunning wordt ingetrokken:
(.)
c. indien de vergunninghouder het in artikel 30t, eerste lid, onder c, of tweede
lid bedoelde verbod heeft overtreden."
Artikel 30t, eerste lid, van de Wet luidt, voorzover hier van belang:
" Het is verboden een of meer speelautomaten, die niet overeenstemmen met het
door Onze Minister van Economische Zaken toegelaten model daarvan en die
niet ten bewijze daarvan zijn voorzien van het ingevolge artikel 30r, eerste lid,
met betrekking tot die toelating vastgestelde merkteken:
(...)
c. aanwezig te hebben op plaatsen of in inrichtingen als bedoeld in artikel 30b."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert een caf‚/bar aan de C, te B.
- Aan appellant was vergunning verleend voor de aanwezigheid van ‚‚n kansspel-
automaat en ‚‚n behendigheidsautomaat in zijn horeca-inrichting, laatstelijk voor de
periode van 1 augustus 1997 tot en met 31 juli 1998.
- Op 18 april 1997 is een controle uitgevoerd in hogervermelde inrichting.
- Blijkens processen-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond is hierbij in de
inrichting van appellant onder meer een speelautomaat aangetroffen van het type
Card Sharp, welke was voorzien van het toelatingsnummer TB 1195-0004.
Geconstateerd werd dat de automaat in de kansspelmode stond. Deze automaat is op
18 april 1997 in beslag genomen en voor nader technisch onderzoek overgebracht
naar het Nederlands Meetinstituut (NMI).
- Blijkens een verklaring onderzoek van 13 mei 1997 van het NMI kwam het software-
programma van de automaat niet overeen met dat van de toegelaten versie. Het
softwareprogramma bleek een geheugencomponent (RAM) te bevatten welke was
voorzien van een kansspelpokerprogramma. Geconcludeerd is dat de wijzigingen aan
het toegelaten model invloed hebben op de goede werking van de automaat,
waardoor deze als kansspel wordt ge‰xploiteerd, hetgeen naar oordeel van het NMI
strijd oplevert met artikel 30t van de Wet.
- Op 25 september 1997 heeft de officier van justitie bericht dat de in beslag genomen
speelautomaat zal worden teruggegeven hetgeen op 3 oktober 1997 is gebeurd.
- Bij brief van 11 juni 1998 heeft verweerder aan appellant, voorzover van belang,
medegedeeld voornemens te zijn de aan appellant verleende aanwezigheids-
vergunning in te trekken.
- Bij besluit van 26 juni 1998 heeft verweerder vervolgens de aan appellant verleende
aanwezigheidsvergunning ingetrokken.
- Bij schrijven van 15 juli 1998 heeft appellant tegen voormeld besluit bezwaar
gemaakt.
- Bij het bestreden besluit van 11 januari 1999 heeft verweerder in overeenstemming
met het ter zake uitgebrachte advies van de Algemene Beroepscommissie de
bezwaren van appellant ongegrond verklaard en de intrekking van de
aanwezigheidsvergunning gehandhaafd.
- Bij besluit van 31 maart 1999 heeft verweerder het volgende overwogen en besloten:
" Gelezen de uitspraken van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van
3 februari 1999, inzake de besluiten van het Ministerie van Economische Zaken
tot intrekking van de exploitatievergunning van diverse speelautomaten-
exploitanten;
overwegende
dat het College zich daarbij ten principale heeft uitgesproken over de gevolgen
van het Securitel-arrest, in het bijzonder de niet-notificatie van de voorschriften
op basis van de Wet op de Kansspelen, voor bestuursrechtelijke besluiten op
grond van die wet ten tijde van het niet aangemeld zijn;
dat daaruit moet worden geconcludeerd dat bestuursorganen de niet-
genotificeerde voorschriften van artikel 30t eerste lid van de Wet op de
Kansspelen, juncto de artikelen 14 en 15 van het Speelautomatenbesluit en de
artikelen 5 en 6 van de Speelautomatenregeling, niet mogen toepassen op
derden, en dat derhalve het bestuursrechtelijk optreden tegen betrokkenen ten
onrechte heeft plaatsgevonden;
overwegende voorts
dat hij bij besluit van 11 januari 1999 de bezwaren van de heer J. Bonte tegen
zijn besluit van 26 juni 1998 (kenmerk BHV 115.98u) ongegrond heeft
verklaard en het bestreden besluit, houdende de intrekking van de
aanwezigheidsvergunning voor speelautomaten in het caf‚bedrijf aan de
Hilledijk 208, heeft gehandhaafd;
dat het ervoor moet worden gehouden dat het besluit van 11 januari 1999, gelet
op de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, in rechte
geen stand zal kunnen houden;
gelet op de terzake toepasselijke wettelijke voorschriften;
BESLUIT:
1. het besluit van 11 januari 1999, kenmerk ABZ 99/134, tot
ongegrondverklaring van de bezwaren van appellant ambtshalve te herzien;
2. de bezwaren van appellant alsnog gegrond te verklaren en het besluit tot
intrekking van de aanwezigheidsvergunning voor speelautomaten voor het
caf‚bedrijf aan de C te herroepen."
3. Het standpunt van appellant
Appellant heeft zijn beroep tegen het bestreden besluit gehandhaafd, omdat hij als gevolg
van dat besluit schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Hij heeft
hiertoe het volgende aangevoerd:
" De schade van cli‰nte bestaat uit vier componenten, te weten:
1. omzetschade;
2. kosten van rechtsbijstand;
3. griffierechten;
4. overige schade.
Ad 1
Op 26 juni 1998 is de aanwezigheidsvergunning voor speelautomaten van
cli‰nt ingetrokken. Na enige weken is met de gemeente overeengekomen, dat
de gemeente gedurende de procedure de aanwezigheid van een speelautomaat,
conform de ingetrokken aanwezigheidsvergunning, zou gedogen.
De omzetschade is derhalve beperkt gebleven tot enkele weken. Deze schade
wordt door cli‰nt begroot op Ÿ 4.000,00.
Ad 2 + 3
In opgemelde procedure heeft de raadsman van cli‰nt naast deze procedure
tevens een voorlopige voorzieningsprocedure gevoerd. De uitspraak van de
President van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven d.d. 3 november
1998 is als productie 7 overgelegd bij het beroepschrift d.d. 19 februari 1999.
Tot op heden worden de kosten van rechtsbijstand begroot op Ÿ 8.500,00, te
vermeerderen met 5% kantoorkosten ad Ÿ 425,00. Cli‰nt vordert terzake
derhalve een totaalbedrag ad Ÿ 8.925,00 (exclusief BTW).
Cli‰nt heeft in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure Ÿ 210,00
betaald aan griffierecht (productie 12). Ten onrechte is cli‰nt in vorenbedoelde
procedure niet in het gelijk gesteld. De griffierechten zijn derhalve niet
vergoed. In het kader van deze procedure heeft cli‰nt een bedrag ad. Ÿ 420,00
aan griffierecht betaald (productie 13). Cli‰nt vordert vergoeding van de door
hem betaalde griffierechten ad Ÿ 630,00.
Ad 4
De onderhavige speelautomaat is op 16 september 1996 door De Roock
Automaten B.V. van Delta Automaten B.V. gekocht en ontvangen
(productie 14). Op 18 april 1997 (zie productie 3 bij beroepschrift d.d.
19 februari 1999) is de speelautomaat in beslag genomen. Vervolgens is op
29 september 1997 aan De Roock Automaten B.V. medegedeeld, dat de
speelautomaat op vrijdag 3 oktober 1997 kon worden opgehaald.
Speelautomaten zijn slechts gedurende een bepaalde periode commercieel
rendabel. Na verloop van tijd (in principe 5 jaren) worden de oude machines
vervangen door nieuw uitgebrachte machines met nieuwe mogelijkheden. In
het algemeen betekent dit dat een speelautomaat in 5 jaar wordt afgeschreven.
Indien met betrekking tot een machine problemen zijn ontstaan ten aanzien van
de toelating, wordt de gehele machine in zijn geheel direct afgeschreven,
aangezien de mede-exploitant, in casu de horeca-ondernemer, de
desbetreffende machine weigert.
Het in beslag nemen van een speelautomaat door de politie is een
omstandigheid, op grond waarvan de desbetreffende machine ineens niet meer
bruikbaar is en de restwaarde derhalve terstond volledig afgeschreven dient te
worden.
De Roock Automaten B.V. houdt cli‰nt aansprakelijk voor de schade ten
gevolge van de beslaglegging in zijn caf‚. De schade bedraagt de
aankoopwaarde minus de reeds gedane afschrijvingen op basis van 5 jaren.
De aankoopprijs van de speelautomaat bedroeg Ÿ 5.750,00 exclusief BTW. De
speelautomaat was gedurende de periode 16 september 1996 tot 17 april 1997
bruikbaar (214 dagen), terwijl de machine in principe 5 jaren (1825 dagen)
gebruikt had kunnen worden.
De schade terzake laat zich als volgt berekenen:
1825 dagen - 214 dagen = 1611 dagen : 1825 dagen x Ÿ 5.750,00 = Ÿ 5.075,75.
Cli‰nt heeft reeds aan de Roock Automaten B.V. aangegeven de schade te
zullen vergoeden. Terzake vordert cli‰nt vergoeding van deze schade ad
Ÿ 5.075,75."
Ter zitting heeft appellant met betrekking tot de gevorderde omzetschade van fl. 4000,--
nog gesteld dat een minimale derving van inkomsten van fl. 26,00 per dag zeer realistisch
is te achten en hieraan het volgende toegevoegd:
" Er wordt een bedrag van f 20,00 per dag over 200 dagen gevorderd, derhalve
een totaalbedrag van f 4.000,00. Dit bedrag mag alleszins redelijk worden
genoemd."
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft zich met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding op het volgende
standpunt gesteld:
" Ad 1)
Appellant dient de hoogte van geleden schade te staven aan de hand van
bewijsstukken en omzetgegevens. Tot op heden is hij nalatig gebleven
verweerder hierin inzicht te geven.
Ad 2+3)
Voor vergoeding van in rechte gemaakte kosten zijn speciale
vergoedingsregelingen met normering ontworpen.
Het door appellant geclaimde bedrag ad fl 8925,= exclusief BTW is exorbitant.
Verweerder verzoekt het college het rechtens geldende bedrag toe te passen.
Ad 4)
Zelfs in de redenering van appellant dat een apparaat slechts 5 jaar economisch
rendabel is het volstrekt onbegrijpelijk dat het bewuste apparaat, na ruim een
half jaar gebruikt te zijn en na een in beslagname periode daaraansluitend van
51/2 maand in zijn geheel zou moeten worden afgeschreven. Dat het apparaat
eventueel, wat verweerder overigens betwist, door de inbeslagneming ineens
onbruikbaar zou zijn geworden, is kennelijk een subjectieve, niet aan
verweerder toe te rekenen omstandigheid.
Niet valt in te zien waarom de bewuste machine niet gewoon de resterende
economische periode gebruikt had kunnen worden, afgezien van het later
inmiddels wel van kracht worden van de bewuste toelatingsbepalingen.
Appellant wist, althans had kunnen weten dat hij door een machine aan te
schaffen, die onder op korte termijn bij de Europese Unie te melden
toelatingsbepalingen zou zijn verboden, een groot risico liep dat deze machine
niet de kennelijk gebruikelijke economische termijn van 5 jaar zou kunnen
volmaken.
Onder overige schade kan verweerder daarom niet meer schade voor
vergoeding in aanmerking brengen, dan voor de duur van de
inbeslagnemingsperiode op basis van een evenredig deel van de economische
looptijd van de machine, zijnde maximaal ongeveer een tiende deel van de
aanschafprijs (een half jaar op 5 jaar)."
5. De beoordeling
Nu verweerder het bestreden besluit niet langer handhaaft, dient het beroep met toepassing
van het bepaalde bij artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in
aanmerking genomen de omstandigheid dat appellant hierbij, gelet op de door hem
gevorderde schadevergoeding, belang heeft, gegrond te worden verklaard en dient het
bestreden besluit te worden vernietigd.
Met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding overweegt het College als volgt.
Met betrekking tot de omzetschade heeft appellant aanvankelijk betoogd dat appellant in de
periode van 26 juni 1998 tot 1 augustus 1998 - de periode waarin de aanwezigheid van een
speelautomaat door verweerder nog niet werd gedoogd - een omzetschade van fl. 4.000,--
zou hebben geleden. Ter zitting daarentegen heeft hij zich op het standpunt gesteld dat deze
schade gedurende een tijdsbestek van 200 dagen zou zijn ontstaan. Daarnaast is door
A ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat in zijn inrichting ook in voormelde periode van 26
juni 1998 tot 1 augustus 1998 een speelautomaat in bedrijf was. Gelet op deze
tegenstrijdige verklaringen en stellingnames van de zijde van appellant acht het College
onvoldoende aannemelijk geworden dat appellant omzetschade als gevolg van het bij het
bestreden besluit gehandhaafde besluit tot intrekking van de aanwezigheidsvergunning
heeft geleden.
Ter zake van de geclaimde proceskosten in de zaak ten gronde volstaat het om op te
merken dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in een forfaitair stelsel van
vergoedingen, terwijl ook met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht een
afzonderlijke regeling is getroffen.
Wat de proceskosten van de voorlopige voorziening en het hiervoor verschuldigde
griffierecht betreft, is het College van oordeel dat terzake uitsluitend de president bevoegd
is een uitspraak te doen. In de onderhavige procedure zijn deze kosten dus niet in geding.
Met betrekking tot de schade die geleden zou zijn als gevolg van de gedwongen versnelde
afschrijving van de in beslag genomen speelautomaat, stelt het College vast dat deze
schade het gevolg is van de inbeslagname op 18 april 1997. Deze schade moet derhalve in
het kader van de onderhavige zaak buiten beschouwing blijven omdat er geen causaal
verband is tussen deze schade en het intrekkingsbesluit van 26 juni 1998, dat bij het
bestreden besluit is gehandhaafd.
Gelet op het vorenoverwogene komt het verzoek om schadevergoeding niet voor
honorering in aanmerking.
Het College merkt tenslotte nog op geconstateerd te hebben, dat aan appellant terzake van
het onderhavige beroep een hoger bedrag aan griffierecht in rekening is gebracht, dan hij
ingevolge de Algemene wet bestuursrecht was verschuldigd. Het College zal de griffier
opdragen het onverschuldigd betaalde bedrag aan appellant te retourneren.
Beslist wordt als volgt.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellant vastgesteld op fl. 1.420,-- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden) en te vergoeden
aan appellant door de gemeente Rotterdam;
- bepaalt dat het door appellant verschuldigde griffierecht van fl. 210,--(zegge: tweehonderdentien gulden) aan hem wordt vergoed door de gemeente Rotterdam en
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr M.A. van der Ham en mr W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2001.
w.g. H.G. Lubberdink w.g. F.W. du Marchie Sarvaas