-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/1023 21 februari 2001
5125
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr J.J.H.M. Hanssen, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 17 december 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 november 1999.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant gericht tegen afwijzing van zijn
aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling), ongegrond
verklaard.
Appellant heeft zijn beroep nader aangevuld bij schrijven van 31 januari 2000.
Verweerder heeft op 25 mei 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 10 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaats gevonden. Verweerder heeft zijn
standpunt bij monde van zijn gemachtigde nader toegelicht. Appellant noch zijn
gemachtigde was ter zitting aanwezig.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 4j, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 805/68 luidt als volgt:
" Wanneer bij een dier dat behoort tot het rundveebeslag van een producent, met
toepassing van de relevante bepalingen van de Richtlijnen 85/358/EEG,
86/469/EEG, en 96/23/EG residuen worden aangetroffen van stoffen die
ingevolge de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG, 88/299/EEG en 96/22/EG
verboden zijn of residuen van stoffen die ingevolge bedoelde besluiten
toegestaan zijn maar op illegale wijze gebruikt zijn, dan wel wanneer een niet
toegestane stof of een niet toegestaan produkt, of een ingevolge de richtlijnen
inzake de de verbodsbesluiten toegestane stof of toegestaan produkt die/dat
evenwel illegaal voorhanden is in welke vorm ook op het bedrijf van die
producent wordt aangetroffen, wordt deze voor het kalenderjaar waarin een en
ander is vastgesteld, uitgesloten van de bedragen waarin de bepalingen van
deze afdeling voorzien, alsmede van de compenserende vergoedingen voor
runderen als bedoeld in titel VI van Verordening (EEG) nr. 2328/91.
In geval van recidive kan de uitsluitingsperiode naar gelang van de ernst van de
overtreding verlengd worden tot vijf jaar, te rekenen vanaf het jaar waarin de
recidive is geconstateerd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting staan in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden vast.
- Uit een uittreksel van het handelsregister van de kamer van Koophandel en Fabrieken
voor Midden Holland, gedateerd 25 maart 1997, blijkt dat op het adres C te B is
gevestigd D B.V. Enig aandeelhoudster en bestuurster van D B.V. is E B.V. Een
handelsnaam van E B.V. is A Veehandel. Appellant is enig aandeelhouder en
bestuurder van E B.V.
- Op 12 september 1996 dient A, wonende C te B, een "Aanvraagformulier Regeling
dierlijke EG-premies (zoogkoeien verkoopseizoen 1996)" in, waarin hij premie
vraagt voor 15 zoogkoeien.
- Bij brief van 10 juni 1997 deelt verweerder aan appellant mede dat zijn aanvraag van
12 september 1996 is goedgekeurd. Uitbetaald zal worden een bedrag van
fl. 4774,50.
- Op 3 december 1996 wordt bij controle naar aanleiding van een spuitplek bij een tot
het rundveebeslag van D behorend vrouwelijk rund met I&R nr. 199 422 223
chloortestosteronacetaat aangetoond, hetgeen overtreding oplevert van artikel 3 van
de Verordening stoffen met hormonale werking (P.V.V.) 1987.
- Bij besluit van 18 augustus 1998 wijst verweerder de aanvraag van appellant de dato
12 september 1996 alsnog af omdat bij een vrouwelijk rund met I&R nr. 199 422 223
het gebruik van chloortesteronacetaat is geconstateerd. Tevens besluit verweerder het
reeds uitgekeerde bedrag terug te vorderen.
- Bij brief van 26 augustus 1998 deelt verweerder aan appellant mede dat de bijdrage
zoogkoeien, verkoopseizoen 1997 niet zal worden uitbetaald maar in mindering zal
worden gebracht op de ingestelde vordering over het jaar 1996.
- Bij brief van 28 september 1998, door verweerder ontvangen op 29 september 1998,
dient appellant een bezwaarschrift in. Dit bezwaarschrift houdt onder meer het
volgende in:
" Betreft: Regeling dierlijke EG-premies
zoogkoeien verkoopseizoen 1996
Aanvraag nr. 3111258
Relatienr. 90030721
Hiermede tekenen wij bezwaar aan tegen het besluit, zoals door u genomen is
in Uw brief d.d. 26 augustus 1998.
In deze zaak loopt nog een gerechtelijke procedure."
- Bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 september 1999 is de besloten
vennootschap D B.V., te B wegens overtreding van artikel 3 van de Verordening
stoffen met hormonale werking (P.V.V.) 1987, gepleegd op 3 december 1996,
veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van eenduizend gulden.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van appellant ongegrond verklaard
en hiertoe - onder meer - als volgt overwogen.
" Uw stelling dat het rund waarbij een verboden stof is geconstateerd, tot de D
behoorde en voor dit rund geen premie is aangevraagd, kan u niet baten. Gelet
op het bepaalde in artikel 4j van EEG - Verordening 805/68 gewijzigd bij
artikel 1 van EG-Verordening 894/96, komt een producent voor het
desbetreffende jaar in het geheel niet voor runderpremies in aanmerking,
wanneer bij het rundveebeslag van een producent verboden stoffen zijn
aangetroffen op het bedrijf van aanvrager. Gezien de definitie van het begrip
'bedrijf' in artikel 1.1. van de Regeling, dat onder meer spreekt over het geheel
van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde produktie-
eenheden, behoort niet alleen het, al dan niet zelf zelfstandige, onderdeel van
het bedrijf dat de premies heeft aangevraagd tot het bedrijf, maar vallen ook de
andere rechtspersonen die direkt of indirekt, door of namens de aanvrager
worden ge‰xploiteerd onder het begrip bedrijf. Mij is gebleken, dat de D, waar
het rund met de verboden stof is aangetroffen, een werkmaatschappij is van E
B.V. van welk laatste bedrijf u enig aandeelhouder bent. In alle redelijkheid
kan derhalve gesteld worden, dat de D B.V. tot uw bedrijf behoort.
Wellicht ten overvloede merk ik op, dat er geen twijfel over kan bestaan, dat bij
de D B.V. een rund is aangetroffen dat was ingespoten met een verboden stof,
omdat uw bedrijf voorwaardelijk is veroordeeld met een proeftijd van twee
jaren, zodat is vast komen te staan, dat uw bedrijf zich schuldig heeft gemaakt
aan een strafbaar feit."
Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat het rund met het oormerk I & R nr. 199 422 223
behoorde tot het bedrijf van appellant, alsmede dat het bedrijf van appellant en D B.V.
worden beschouwd als een bedrijf in de zin van de Regeling omdat appellant als enig
aandeelhouder van E B.V., op haar beurt enig aandeelhoudster van DB.V. volledige
zeggenschap heeft in het eigen bedrijf en in D B.V.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep het volgende aangevoerd.
Aan de Bree 22 te Nieuwerbrug exploiteren twee producenten ieder een bedrijf met twee
bijbehorende, afgescheiden rundveebeslagen. Het gaat om de producenten D B.V., die
mestkalveren houdt, en A B.V., die zoogkoeien houdt. De B.V.'s benutten afgescheiden
gedeelten van de gebouwencomplexen.
Op 5 maart 1997 is door de AID geconstateerd dat appellant aan alle voorwaarden voldeed.
Op 10 juni 1997 is de aanvraag terecht goedgekeurd. Appellant heeft als aandeelhouder
van A B.V. op 12 september 1996 een aanvraag ingediend voor zoogkoeienpremie 1996.
Het rund met het oormerk I & R nr. 199 422 223 behoort tot het rundveebeslag van D
B.V.. Op het bedrijf van A B.V. is geen rund aangetroffen waarin residuen zijn
aangetroffen van verboden stoffen. Evenmin is op het bedrijf van A B.V. een verboden stof
geconstateerd. Reeds hierom kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
Opgemerkt wordt nog dat appellant niet vereenzelvigd kan worden met D B.V. omdat er
sprake is van twee verschillende rechtsvormen met ieder een eigen bedrijfsvoering. Deze
beide (rechts)personen zijn producenten in de zin van de Regeling. Het bestreden besluit
gaat hieraan voorbij. Teruggevallen wordt op het begrip bedrijf. Ook hierin kan geen
grondslag worden gevonden voor het bestreden besluit.
Primair stelt appellant zich op het standpunt dat de definitie van bedrijf in artikel 1.1. van
de Regeling niet relevant is. Immers, de weigeringsgrond kan alleen zijn gelegen in artikel
4j van Verordening (EEG) nr. 805/68. In deze bepaling is geen aanknopingspunt te vinden
voor de rol die in de uitleg van verweerder aan het begrip bedrijf toekomt.
Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat uit de definitie van bedrijf in artikel 1.1.
van de Regeling niet mag worden afgeleid dat ook andere rechtspersonen die direct of
indirect door of namens de aanvrager ge‰xploiteerd worden, onder het bedrijf van de
aanvrager vallen. Het begrip bedrijf ziet blijkens de definitie met name op de productie-
eenheden, het bedrijf in fysieke zin. Een rechtspersoon is hiermee niet bedoeld. Een
rechtspersoon is geen productie-eenheid. Een rechtspersoon dient juist te worden
aangemerkt als producent. Nu D B.V. niet kan worden gezien als onderdeel van een bedrijf
is er sprake van een ernstig motiveringsgebrek.
Meer subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat D B.V. een eigen bedrijf voert,
alsmede dat zaken die zich hebben voorgedaan op het bedrijf van D B.V. niet aan appellant
kunnen worden toegerekend.
5. De beoordeling van het geschil
Het bezwaar van 28 september 1998 is, gelet op de inhoud, met name gericht tegen het
besluit tot afwijzing en terugvordering van 18 augustus 1998. Als zodanig heeft verweerder
het terecht ook behandeld en beslist hoewel verweerder, in navolging van het
bezwaarschrift, het besluit in primo 26 augustus 1998 dateert. Aan de foute datering zal
het College verder voorbijgaan nu appellant hiervan geen nadeel heeft ondervonden.
Het College overweegt dat het op basis van de voorliggende stukken niet kan vaststellen of
als producent van de vijftien zoogkoeien waarvoor aan appellant bij besluit van 10 juni
1997 premie is toegekend, is aan te merken hetzij appellant in persoon, hetzij de besloten
vennootschap E B.V., handelend onder de naam A, hetzij de besloten vennootschap A B.V.
of A B.V., hetzij enig samenwerkingsverband in de zin van artikel 1.1 van de Regeling.
Niet in geschil is echter dat een ander dan de genoemde rechtspersonen, namelijk de
besloten vennootschap D B.V., strafrechtelijk aansprakelijk is gehouden voor de verboden
stof die is geconstateerd bij het rund met I & R-nummer 199 422 223.
In dit geding zal het College - als tussen partijen vaststaand - ervan uitgaan dat appellant
als producent voor premie ter zake van het houden van 15 zoogkoeien over het
verkoopseizoen 1996 in aanmerking komt, als hij daar niet op grond van het bepaalde in
artikel 4j van verordening (EEG) nr. 805/68 van uitgesloten moet worden.
Artikel 4j van de Verordening (EEG) nr 805/68 geeft twee alternatieve criteria voor de
uitsluiting van bepaalde in dit artikel aangeduide bedragen, alsmede van bepaalde in dit
artikel aangeduide compenserende vergoedingen, te weten enerzijds het aantreffen van een
verboden of op verboden wijze toegediende stof bij een dier dat tot het rundveebeslag van
een producent behoort, en anderzijds het aantreffen van een niet toegestane of een illegaal
voorhanden zijnde stof of product op het bedrijf van een producent.
Verweerder heeft zonder nader onderzoek aangenomen dat in het onderhavige geval sprake
is van ‚‚n bedrijf omdat D B.V. wordt bestuurd door E B.V., waarvan appellant de enige
aandeelhouder is. Verweerder heeft hiermee miskend dat de feitelijke bedrijfsvoering
beslissend is voor de conclusie of sprake is van ‚‚n en hetzelfde bedrijf. Verweerder heeft
ook niet onderzocht of in het onderhavige geval sprake is van ‚‚n producent. Aldus heeft
verweerder zijn besluit onzorgvuldig voorbereid omdat hij zonder zodanig onderzoek niet
op verantwoorde wijze de conclusie kan trekken dat is voldaan aan minstens ‚‚n van beide
voormelde criteria.
Derhalve is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat het beroep gegrond moet worden verklaard.
Op grond van artikel 8:74 van de Awb dient aan appellant het door hem betaalde
griffierecht te worden vergoed.
Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te
veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van fl. 710,--.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van 28 september 1998 met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant ten belope van fl. 710,--;
- bepaalt dat aan appellant het griffiegeld ten bedrage van fl. 225,-- wordt vergoed;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde bedragen dient te vergoeden.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.J. Kuiper en mr W.E. Doolaard, in aanwezigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2001.
w.g. D. Roemers w.g. Th. J. van Gessel