-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/969 21 februari 2001
5125
Uitspraak in de zaak van:
de maatschap A, B en C, Appellante,
gemachtigde: mr J. van Groningen, advocaat te Middelharnis,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr J.J.H.M. Hanssen, werkzaam bij verweerder
1. De procedure
Op 26 november 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen,
waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 oktober 1999.
Bij dat besluit heeft verweerder afwijzend beslist op het bezwaar van appellante tegen zijn
besluit van 17 februari 1999, waarbij de aanvraag van appellante om premie ingevolge
artikel 2.3 van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) is afgewezen.
Verweerder heeft op 9 februari 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 10 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. De gemachtigden van
partijen hebben bij die gelegenheid de wederzijdse standpunten nader uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Regeling strekt onder meer tot uitvoering van Verordening (EEG) no. 805/68 houdende
een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, en de ter uitvoering
hiervan vastgestelde Raads- en Commissieverordeningen.
Ingevolge artikel 2.3 van de Regeling kan, voorzover hier van belang, aan producenten die
op hun bedrijf stieren houden onder nader in dit artikel genoemde omstandigheden en
voorwaarden op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een
premie worden verleend.
De premie voor runderen wordt begrensd door het voor het bedrijf van de producent
geldende veebezettingsgetal, dat onder meer wordt bepaald door het door het bedrijf in het
kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen opgegeven voederareaal.
Indien geen voederareaal is opgegeven geldt een maximum van 15 grootvee-eenheden
(GVE). E‚n stier in de leeftijdscategorie van 6 maanden tot 2 jaar levert op grond van de
toepasselijke communautaire regelgeving 0,6 GVE op.
De Regeling definieert voorts in artikel 1.1, voor zover hier van belang, een bedrijf als het
geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde productie-
eenheden waarvan hij de eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op
basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract.
De producent wordt ingevolge dit artikel, eveneens voor zover hier van belang,
gedefinieerd als individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of
samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen die c.q. dat op zijn bedrijf
runderen houdt.
In artikel 1.3 van de Regeling is bepaald, dat een wijziging van de fysieke of financi‰le
structuur van een bedrijf na 30 juni 1992 voor de toepassing van de Regeling buiten
beschouwing wordt gelaten, indien die wijziging hoofdzakelijk het doel heeft de
verplichtingen van de in artikel 1, eerste lid, (het College leest: artikel 1.1, eerste lid)
genoemde verordeningen of deze Regeling te ontgaan.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is een sedert 1994 bestaande maatschap van A en C. In juli 1997 is hun
beider zoon B tot de maatschap toegetreden. Appellante heeft zich in het verleden
beziggehouden met de teelt van varkens te Oijen. Daar hield zij ook stieren.
- Het bedrijf te Oijen is in 1996 be‰indigd. In 1997 is een nieuw bedrijf gekocht te
Dreumel. Men is in afwachting van een vergunning om daar de varkensteelt te
hervatten.
- Appellante heeft in november 1997 een aanvraag ingediend om premie ingevolge de
regeling voor 25 stieren in de leeftijdscategorie van 8 tot en met 20 maanden.
- Deze aanvraag is afgewezen, omdat de aangemelde stieren niet op eigen bedrijf
werden aangehouden, maar in de stallen die behoren tot het bedrijf van
A Landbouwbedrijf B.V. (hierna: de B.V.).
- Het College heeft het tegen dit besluit gerichte beroep bij uitspraak van 7 juni 2000,
no. Awb 99/13, afgewezen op grond van de overweging, dat niet staande kon worden
gehouden, dat de B.V. en de maatschap (appellante) als afzonderlijke bedrijven
moeten worden aangemerkt. Aan deze overweging lag met name de feitelijke
vaststelling ten grondslag, dat appellantes stieren tussen de ongeveer 300 stieren van
de B.V. gestald waren, terwijl bovendien voor de ten name van appellante
aangeschafte stieren geen betaling aan de B.V. had plaatsgevonden.
- Voor het verkoopseizoen 1998 heeft appellante wederom een aanvraag om premie
ingevolge de regeling ingediend.
- Genoemde aanvraag is op 17 februari 1999 namens verweerder afgewezen.
- Bij schrijven van 23 februari 1999 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar
gemaakt.
- Ter hoorzitting van 27 september 1999 is aangegeven dat appellante de stieren van de
B.V. gekocht heeft. In een telefoongesprek na de hoorzitting is verklaard dat
appellante de stieren, waarop de aanvraag voor 1998 betrekking had, zelf rechtstreeks
in Frankrijk gekocht heeft en dat ze gehouden werden in een apart gedeelte van de
stal van de B.V.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.
Onder verwijzing naar de jurisprudentie van het College wordt voor beantwoording van de
vraag of hier sprake is van een nieuw bedrijf dat speciaal is opgericht om de beperkende
werking van het veebezettingsgetal te omzeilen, beslissend geacht of sprake is van een
feitelijke wijziging in de gang van zaken na oprichting van het nieuwe bedrijf.
Geconstateerd wordt, dat zodanige wijziging in dit geval niet valt aan te wijzen. De stieren
zijn alleen op papier van de B.V. naar appellantes maatschap verhuisd. Nu ook overigens
niet gebleken is, dat met de wijziging van het onderbrengen van de stieren in de maatschap
enig ander overtuigend belang gemoeid is dan het omzeilen van de beperkende werking
van het veebezettinsgetal, neemt verweerder aan, dat feitelijk sprake is van ‚‚n bedrijf.
Hierbij wordt nog gewezen op het feit, dat het houden van stieren voor appellante van
incidentele aard is.
In het verweerschrift wordt erop gewezen, dat de B.V. voor maximaal 90 stieren premie
kan ontvangen, terwijl zij over meer stieren beschikt. Daarnaast wordt aangegeven, dat de
heer A zowel de dieren van de maatschap als die van de B.V. verzorgt.
Een en ander leidt verweerder tot de conclusie, dat er sprake is van zodanige verwevenheid
dat sprake is van ‚‚n bedrijf in de zin van de Regeling.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende
tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De maatschap is in 1994 opgericht en in 1997 is B na be‰indiging van zijn studie tot de
maatschap toegetreden. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat de oprichting of
wijziging van de maatschap door oneigenlijke motieven in de zin van artikel 1.3 van de
Regeling zou zijn ingegeven.
Omdat de maatschap in verband met vergunningsperikelen niet kan beschikken over de
door haar aangekochte bedrijfsruimte te Dreumel heeft zij voor haar activiteiten stalruimte
gehuurd bij de B.V. Dit enkele feit rechtvaardigt geenszins de conclusie, dat maatschap en
B.V. tezamen ‚‚n bedrijf zouden vormen of dat sprake zou zijn van ‚‚n producent in de zin
van de regeling.
5. De beoordeling van het geschil
Met appellante constateert het College, dat zich hier niet een situatie als bedoeld in artikel
1.3 van de Regeling voordoet, waarin een maatschap is opgericht of van samenstelling
gewijzigd hoofdzakelijk met het doel de verplichtingen van de in artikel 1.1, eerste lid van
de Regeling genoemde verordeningen of de Regeling te ontgaan.
Wel stelt het College vast, dat hetgeen aangevoerd is over de bedrijfsvoering in Berlicum,
waar 300 stieren gehouden worden in een stal van de B.V., terwijl deze stieren verzorgd
worden door de heer A en gevoederd worden uit de ter plaatse aanwezige algemene
voedselvoorraad, niet de conclusie rechtvaardigt, dat de stieren van appellante, ook al
worden zij in een apart deel van de stal gehouden, in de zin van artikel 2.3 van de
Regeling op haar bedrijf zijn gehouden. Er is immers op het bedrijf in de zn van artikel 1.1
van de Regeling geen sprake van een aparte bedrijfsvoering door de maatschap. Waar
slechts ‚‚n bedrijfsvoering valt aan te wijzen kan daarvoor slechts ‚‚n producent
verantwoordelijk zijn.
In het onderhavige geding kan buiten beschouwing blijven of de bedrijfsvoering ter plaatse
geschiedt door de B.V. dan wel door een samenwerkingsverband van rechtspersonen als
bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling.
Het volstaat om te constateren dat appellante voor wat betreft de hier aan de orde zijnde
bedrijfsvoering in elk geval niet zelfstandig als producente kan worden aangemerkt.
Derhalve kan zij niet voor premie ingevolge de Regeling in aanmerking komen.
Het beroep wordt dan ook ongegrond verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.J. Kuiper en mr W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2001.
w.g. D. Roemers w.g. Th. J. van Gessel