-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No.AWB 00/12 22 februari 2001
5135
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 3 januari 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 november 1999.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen een besluit op grond van
de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) ongegrond
verklaard.
Verweerder heeft op 14 maart 2000 een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2001, waarbij partijen hun
standpunten nader hebben toegelicht, appellant in persoon, en verweerder bij monde van
zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De toepasselijke regelgeving.
In artikel 3 van Verordening (EEG) 3887/92 is bepaald dat het in artikel 4 van Verordening
(EEG) nr. 3508/92 bedoelde identificatiesysteem zo wordt opgezet dat het betrekking heeft
op de percelen landbouwgrond. De Lid-Staten kunnen besluiten te werken met een andere
eenheid dan een perceel landbouwgrond zoals een kadastraal omschreven perceel of een
blok cultuurgrond. In dit geval nemen de Lid-Staten de nodige maatregelen om te
garanderen dat de percelen landbouwgrond op betrouwbare wijze worden ge‹dentificeerd,
met name door te verlangen dat de steunaanvragen "oppervlakten" vergezeld gaan van de
door de bevoegde instanties bepaalde gegevens of documenten die het mogelijk maken elk
perceel landbouwgrond te lokaliseren en te meten.
In artikel 4, eerste lid, van Verordening (EEG) 3887/92 is bepaald dat onverminderd de
eisen die in de sectori‰le verordeningen worden gesteld, een steunaanvraag "oppervlakten"
alle nodige gegevens moet bevatten, en met name:
- de identificatie van het bedrijfshoofd,
- de voor de identificatie van alle percelen landbouwgrond van het bedrijf benodigde
gegevens, de oppervlakte van deze percelen, hun ligging, het gebruik ervan, eventueel het
feit dat het om een ge‹rrigeerd perceel gaat, en de betrokken steunregeling,
- een verklaring van de producent dat hij kennis heeft genomen van de voorwaarden voor
toekenning van de betrokken steun.
In artikel 6, negende lid, van Verordening (EEG) 3508/92 is bepaald dat wanneer een
steunaanvraag of de wijzigingen daarop vergezeld moeten gaan van aanvullende
documenten, deze documenten worden geacht deel uit te maken van de aanvraag.
Ingevolge artikel 4, tweede lid sub a, van Verordening (EEG) 3887/92 (door Verordening
(EG) 229/95 aangevuld) mag de steunaanvraag "oppervlakten" na de uiterste datum voor
de indiening ervan nog slechts worden gewijzigd op voorwaarde dat de bevoegde
autoriteiten de wijzigingen uiterlijk op de data als bedoeld in de artikelen 10, 11 en 12 van
Verordening (EEG) nr. 1765/92 van de Raad ontvangen:
- wat de percelen landbouwgrond betreft, in bijzondere gevallen die naar behoren zijn
gemotiveerd, zoals met name een overlijden, een huwelijk, aan- of verkoop of de sluiting
van een pachtovereenkomst. De Lid-Staten stellen de desbetreffende voorwaarden vast.
Artikel 5 bis van de Verordening (EEG) 3887/92, door Verordening (EG) 229/95
ingevoegd, bepaalt dat onverminderd de voorschriften van de artikelen 4 en 5 in geval van
een klaarblijkelijke fout, een steunaanvraag na de indiening op elk moment kan worden
aangepast.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) 3887/92 wordt, wanneer wordt
vastgesteld dat de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is
dan de geconstateerde oppervlakte, het steunbedrag berekend op basis van de bij de
controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk
geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil
wanneer dit groter dan 3% van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan
20% van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde
verschil groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte.
Artikel 9 van voormelde Verordening is nader uitgewerkt in de artikelen 3 en 12 van de
Regeling.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 14 mei 1998 heeft appellant een formulier aanvraag oppervlakten 1998
vereenvoudigde regeling en voederareaal bij verweerders dienst Laser ingediend. Bij
deze aanvraag heeft appellant als gebruikstitel voor de percelen met de volgnummers
2, 3 en 4 een '1', hetgeen staat voor eigendom, opgegeven.
- Op 19 november 1998 is door een ambtenaar van de AID een bedrijfscontrole bij
appellant gehouden in het kader van de controle op de uitvoering van de Regeling.
Blijkens het naar aanleiding hiervan opgemaakte rapport heeft de AID de
controleresultaten meegedeeld aan appellant. In het rapport staat voor zover hier van
belang het volgende.
" Perceel 2
Bovengenoemde aanvrager heeft van perceel met het nummer 2 een besluit
welke door de raad van de gemeente Born op 29 augustus 1988 is vastgesteld,
waarin het bedoelde perceel aan A, C is verkocht. Tevens is dit besluit op 7
maart 1989 gezien en goedgekeurd door de Gedeputeerde Staten van Limburg.
Bij het kadaster staat het bedoelde perceel niet op naam van de aanvrager.
A verklaart dat in 1988 door de gemeente Born bouwgrond was verkocht welke
de gemeente niet had te verkopen, daar de verkochte bouwgrond nog altijd
eigendom was van A. Hiervoor heeft
A in 1988 vervangende grond van de gemeente kunnen kopen. In november
1998 heeft A de grond weer terug verkocht aan de gemeente Born, daar op deze
grond woningbouw zal gaan plaatsvinden. Een fotokopie van het bedoelde
raadsbesluit en de stempel van de goedkeuring van G.S. is als bijlage 1 bij dit
rapport gevoegd.
Perceel 3
Bij het kadaster van de gemeente Onderbanken is perceel 3, welke door
bovenvermelde aanvrager als eigendom is opgegeven, op 6 november 1998
eigendom van A, te D.
Daarnaast is er op 16 november 1998 een notari‰le akte gepasseerd, waar onder
andere in staat vermeld dat "Verkoper heeft blijkens een met koper in het
kalenderjaar negentienhonderdvierennegentig aangegane koopovereenkomst
aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, ...".
Een fotokopie van de kadastrale gegevens van de gemeente onderbanken en
een fotokopie van de bedoelde akte is respectievelijk als bijlage 2 en 3 bij dit
rapport gevoegd.
Perceel 4
Van Perceel 4 is circa 8 tot 9 are eigendom van bovenvermelde aanvrager. De
eigendomsakte van bedoeld perceel heb ik niet gezien daar A deze niet kon
vinden.
De resterende oppervlakte van dit perceel is eigendom van het Recreatieschap
Schinveld.
Volgens bovenvermelde aanvrager, is dit perceel al meer dan 30 jaar door
A in gebruik. Hier is verder geen gebruikersverklaring voor opgemaakt."
- Daarnaast vermeldt het rapport voor de percelen 1 t/m 4 verschillen tussen de
gemeten en de opgegeven maat.
- Bij een op 7 december 1998 verzonden besluit heeft verweerder vervolgens de
aanvraag van appellant afgewezen.
- Tegen deze afwijzing heeft appellant bij brief van 9 januari 1999 bezwaar gemaakt.
- Na een op 3 november 1999 gehouden hoorzitting heeft verweerder vervolgens het
bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder merkt in het bestreden besluit omtrent de in het AID-rapport genoemde
percelen 2, 3 en 4 het volgende op.
" Perceel 2, topografisch nummer 184 96 338 75
Met betrekking tot perceel 2 overlegde u een uitspraak in kort geding van de
rechtbank te Maastricht de dato 23 april 1999. U stelde dat u het eigendom van
dit perceel met ingang van deze datum had overgedragen aan de gemeente
Born. Bij het indienen van de aanvraag in mei 1998 was u dus eigenaar en u
zou terecht gebruikstitel 1 hebben opgegeven op het aanvraagformulier.
De door u geschetste situatie is niet geheel juist. In 1988 kocht u het perceel
van de gemeente Born. Uit de stukken gevoegd bij het AID-rapport blijkt dat
het besluit tot verkoop van het perceel op 07 maart 1989 is gezien en
goedgekeurd door de Gedeputeerde Staten van Limburg. Intern onderzoek
heeft uitgewezen dat er tussen u en de gemeente Born nooit een voor de
overdracht vereiste notari‰le akte werd opgemaakt. Levering van het
betreffende perceel kwam dan ook nimmer tot stand. In 1998 werd aan het
perceel een andere bestemming gegeven: het perceel bevond zich midden in
een ontwikkelingsgebied voor woningbouw. Er ontstond onenigheid tussen u
en de gemeente Born over de levering van het perceel en de waarde ervan. Ter
be‰indiging van het geschil werd, zo blijkt uit de overlegde uitspraak in kort
geding, een vaststellingsovereenkomst gesloten. Een commissie van
deskundigen taxeerde het perceel en stelde de door de gemeente te betalen
vergoeding vast. De gemeente kon zich niet verenigingen met het oordeel van
de commissie. De rechter bepaalde in kort geding dat de gemeente zich moest
schikken naar de uitkomst van het taxatierapport.
Uit het voorgaande blijkt dat u nooit eigenaar bent geweest van het perceel.
Overdracht heeft nooit plaatsgevonden en uiteindelijk bent u akkoord gegaan
met een vergoeding wegens niet nakoming van de koopovereenkomst die u met
de gemeente in 1988 had gesloten. Ik concludeer dan ook dat u ten onrechte
bent overgegaan tot opgave van het perceel onder gebruikstitel 1. Navraag bij
de gemeente Born heeft overigens wel uitgewezen dat u het perceel in 1998
heeft gebruikt en dat de gemeente dit gebruik heeft goedgekeurd, dan wel
gedoogd.
Perceel 3, topografisch nummer 193 89 331 80
Ten aanzien van perceel 3 heeft u verklaard dat dit perceel in 1994 door u werd
gekocht van uw zoon, E. Hiertoe overlegde u een notari‰le akte gedateerd 16
november 1998. Blijkens deze akte werd tussen u en uw zoon in 1994 een
koopovereenkomst aangegaan tot verkoop van het betreffende perceel. Echter,
pas op 16 november 1998 werd de notari‰le akte verleden en werd deze
ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers. Op grond van hetgeen
hierboven reeds is omschreven verkreeg u pas op 16 november 1998 eigendom
van het perceel en werd het dan ook op 14 mei 1998 ten onrechte door u
opgegeven onder gebruikstitel 1.
Perceel 4, topografisch nummer 197 75 331 51
U verklaarde in de bezwaarfase het perceel met volgnummer 4 nooit in
eigendom te hebben gehad. Reeds lange tijd zegt u het perceel in gebruik te
hebben, deels van uw zoon en deels van Recreatieschap Schinveld. Ik
concludeer dan ook dat u het perceel ten onrechte opgaf onder vermelding van
gebruikstitel 1. Ook hier was de juiste gebruikstitel titel 5 geweest, in gebruik
genomen akkerland.
Op grond van het hierboven gestelde, concludeer ik dat u de percelen ten tijde
van het indienen van uw aanvraag niet in eigendom had. U diende bij de drie
percelen gebruikstitel 5 op te geven, hetgeen betekent dat u voor de percelen
een "verklaring gebruik akkerland" had moeten overleggen."
Verweerder laat tenslotte bij zijn besluit de door de AID geconstateerde verschillen tussen
de gemeten en de opgegeven maat buiten beschouwing.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende
tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Allereerst merkt appellant op dat hem tijdens de hoorzitting op 3 november 1999 gevraagd
werd te reageren op het hem op dat moment niet bekende AID- rapport. Dit rapport is hem
pas na de hoorzitting ter hand gesteld. Appellant meent dat hij hierdoor in een nadelige
positie is komen te verkeren tijdens de afhandeling van de bezwaarprocedure.
Appellant heeft het perceel 2 in 1988 gekocht van de gemeente Born voor een koopprijs
van fl. 25.602.- . Daaruit blijkt dat er wel degelijk sprake is geweest van een koop-
overeenkomst. Daarmee lag ook de levering vast. Nadat appellant enige jaren op levering
heeft aangedrongen - hetgeen resulteerde in steeds weer nieuwe toezeggingen van de zijde
van de gemeente - heeft appellant uiteindelijk in 1996 bij aangetekende brief de gemeente
Born gesommeerd tot levering. Uit het feit dat de gemeente het perceel heeft terug-gekocht
voor een hogere prijs dan appellant het kocht blijkt reeds dat appellant het perceel wel
degelijk gekocht had. Appellant kon uitsluitend een aankoopprijs tegen de vrije markt-
waarde bedingen, omdat hij eigenaar was. Appellant merkt verder op dat hij niet zou weten
aan wie hij had moeten vragen om een verklaring gebruik akkerland. Hij gebruikte het
perceel immers, omdat hij het gekocht had.
Met betrekking tot perceel 3 merkt appellant op dat hij het perceel in 1994 kocht van zijn
zoon en dat hij dus sinds 1994 eigenaar is geweest. Hij acht het onbegrijpelijk dat hij een
verklaring gebruik akkerland had moeten vragen aan zijn zoon die het perceel reeds in
1994 aan hem verkocht had.
Met betrekking tot het perceel 4 merkt appellant dat hij dit reeds jaren in gebruik heeft.
Nimmer is van de zijde verweerder opgemerkt - ook niet na een controle in 1996 - dat hij
niet de gebruikstitel eigenaar zou mogen voeren.
5. De beoordeling van het geschil
Allereerst merkt het College op, dat het feit dat appellant pas na afloop van de hoorzitting
op 3 november 1999 inzage krijgt in het door de AID opgemaakte bedrijfscontrolerapport,
door appellant is ervaren als een omstandigheid die het hem lastig maakte zijn belangen te
bepleiten gedurende de bezwaarfase. Verweerder merkt hieromtrent - op zich juist - op dat
appellant in de uitnodiging voor de hoorzitting had kunnen lezen dat alle stukken tot de
hoorzitting hadden kunnen worden ingezien c.q. hadden kunnen worden opgevraagd.
Niettemin vraagt het College zich af of het niet eigener beweging toezenden van een zo
belangrijk stuk niet op zijn minst als minder gelukkig moet worden aangemerkt. Overigens
kan deze handelwijze van verweerder er niet toe leiden dat appellant reeds op die grond
voor een voor hem positieve beslissing op het beroep in aanmerking kan komen. Immers,
in zijn bezwaarschrift van 9 januari 1999 gaat appellant nadrukkelijk in op de in zijn ogen
onjuiste constateringen van de AID-ambtenaar omtrent de door hem bij de aanvraag
ingevulde gebruikstitels. Hieruit kan slechts worden afgeleid dat appellant op de
hoorzitting niet geheel onverwacht geconfronteerd werd met de in het AID-rapport
vermelde gegevens. Dit is ook in overeenstemming met het gegeven dat de AID-
ambtenaar, zoals onder de vaststaande feiten vermeld, de bevindingen van zijn controle-
bezoek heeft doorgesproken met appellant.
Hetgeen partijen vervolgens verdeeld houdt is de vraag of verweerder op goede gronden
tot de conclusie is gekomen, dat er sprake is van een door appellant in zijn aanvraag onjuist
opgegeven gebruikstitel voor de percelen 2, 3 en 4, als gevolg waarvan, na toepassing van
de in artikel 3 en 12 van de Regeling en artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92
omschreven sanctie, de aanvraag van appellant is afgewezen. Het College beantwoordt
deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 moet een steun-
aanvraag oppervlakten alle nodige gegevens bevatten, waaronder de voor identificatie van
alle percelen landbouwgrond van het bedrijf behorende gegevens. Blijkens artikel 3 van
deze Verordening moeten de lidstaten de nodige maatregelen nemen om te garanderen dat
de percelen landbouwgrond op betrouwbare wijze worden ge‹dentificeerd, met name door
te verlangen dat de steunaanvragen oppervlakten vergezeld gaan van de door de bevoegde
instanties bepaalde gegevens of documenten die het mogelijk maken elk perceel landbouw-
grond te lokaliseren en te meten. Naar het oordeel van het College moeten daaronder, gelet
op de kennelijke strekking van deze bepalingen, tevens die gegevens of documenten
worden begrepen die het mogelijk maken een in de steunaanvraag opgegeven perceel
landbouwgrond te identificeren als een perceel dat gedurende de relevante periode behoort
tot het bedrijf van de aanvrager. Niet valt in te zien dat in dit kader de eis dat per
opgegeven perceel de gebruikstitel dient te worden opgegeven overbodig of
disproportioneel zou zijn.
Appellant heeft met betrekking tot de percelen 2, 3 en 4 op het aanvraagformulier als
gebruikstitel code 1 (eigendom) vermeld. Terecht stelt verweerder zich op het standpunt
dat het hier slechts om de juridische eigendom kan gaan. In artikel 3:84 BW, eerste lid, is
bepaald dat voor overdracht van een goed wordt vereist een levering krachtens geldige
titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken. In artikel 3:89 BW is
bepaald dat de voor overdracht van onroerende zaken vereiste levering geschiedt door een
daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notari‰le akte, gevolgd door de inschrijving
daarvan in de daartoe bestemde openbare registers.
Met betrekking tot het door appellant, blijkens besluit van de gemeenteraad van Born, op
29 augustus 1988 van de gemeente Born gekochte perceel 2 blijkt uit de inhoud van het
AID-rapport dat na deze datum geen notari‰le akte is opgemaakt en dat dus evenmin
inschrijving van deze akte in de openbare registers heeft plaatsgevonden. Door appellant
wordt dit ook niet betwist. Appellant moet zich hiervan ook bewust zijn geweest gelet op
zijn verklaring ter zitting dat aanvankelijk, op zijn mondelinge vraag wanneer het transport
van het door hem gekochte perceel zou gaan plaatsvinden, van de zijde van de notaris en de
gemeente geruststellende signalen kwamen, dat dit wel in orde zou komen. Vervolgens
belette de slechte gezondheidstoestand van zijn echtgenote appellant geruime tijd hieraan
veel aandacht te besteden. Eerst bij brief van 9 september 1996 heeft appellant zich tot de
gemeente Born gewend met het verzoek de koop zo spoedig mogelijk "af te werken",
waarmee slechts bedoeld kan zijn een verzoek om de overdracht te formaliseren.
Onder deze omstandigheden kan appellant zich er niet op beroepen dat hij enkel op grond
van de in 1988 tot stand gekomen koop reeds eigenaar van het perceel 2 was. Dit klemt te
meer nu appellant in de brief van 9 september 1996 aan de gemeente opmerkt dat het
perceel hem destijds door een gemeente-ambtenaar is aangewezen en met diens
toestemming door hem in gebruik is genomen.
Daarmee kan het College ook voorbij gaan aan de stelling van appellant dat hij niet
begrijpt aan wie hij - zoals door verweerder noodzakelijk geacht - een verklaring "in
gebruik genomen akkerland" zou hebben moeten vragen.
Hieraan kan het College nog toevoegen dat verweerder met reden onder het begrip
eigendom verstaat de juridische eigendom. Immers op het aanvraagformulier worden
aanvullende gegevens ter identificatie van het perceel gevraagd om de controle op
eventueel misbruik van de steunregeling te vergemakkelijken. Tegen deze achtergrond is
het voor de hand liggend dat verweerder alleen degene die - verifieerbaar - als zodanig
vermeld staat in de openbare registers als eigenaar aanmerkt. Het College stelt bijgevolg
vast dat appellant ten onrechte gebruikerscode 1 (eigendom) heeft ingevuld voor dit
perceel.
Met betrekking tot perceel 3 vermeldt het AID rapport dat dit blijkens de openbare
registers op 6 november 1998 eigendom was van E (de zoon van appellant) en pas nadien
op 16 november 1998 een notari‰le akte is gepasseerd, waarin staat dat appellant in 1994
het bewuste perceel van zijn zoon heeft gekocht. Daarmee staat - onder verwijzing naar
hetgeen het College heeft overwogen met betrekking tot perceel 1 - vast dat appellant ten
tijde van belang geen juridisch eigenaar was van het bewuste perceel. Terecht neemt
verweerder dus het standpunt in dat appellant gebruikerscode 5 (in gebruik genomen als
akkerland) had moeten invullen en bij zijn aanvraag een verklaring "gebruik akkerland"
had moeten overleggen.
De stelling van appellant dat perceel 4 reeds jaren bij hem in gebruik is en dat hij er bij een
eerdere controle in 1996 niet op gewezen is dat hij de gebruikstitel 1 (eigendom) niet
mocht opgeven, doet niet af aan het feit dat appellant - behoudens 8 … 9 are - geen eigenaar
van dit perceel was; een omstandigheid waarvan hij zich blijkens het verhandelde op de
hoorzitting van 3 november 1999 bewust was. Het College kan hier slechts de conclusie
aan verbinden dat verweerder niet anders kon vaststellen dan dat appellant ook voor dit
perceel ten onrechte de code 1 (eigendom) heeft ingevuld.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat de met
betrekking tot de percelen 2, 3 en 4 door appellant verstrekte gegevens niet corres-
pondeerden met de werkelijke perceelssituatie.
Verweerder heeft, naar het oordeel van het College terecht, vastgesteld dat de relevante
communautaire regelgeving geen mogelijkheden biedt om appellant alsnog toe te staan het
aanvraagformulier te wijzigen door alsnog de juiste gebruikstitel op te nemen en voor de
bewuste percelen 2, 3 en 4 een verklaring gebruik akkerland over te leggen.
Gelet op artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 heeft verweerder bij het
bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag terecht gehandhaafd.
Gelet op het bovenstaande is het beroep van appellant derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2001.
w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas