-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 99/978 22 februari 2001
5135
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: Ir. S. Boonstra, werkzaam bij NLTO Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's- Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr L.P. de Wit, werkzaam bij verweerder
1. De procedure
Op 30 november 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen,
waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 oktober 1999, dat
op 22 oktober 1999 werd verzonden.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen een besluit op grond van
de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) ongegrond
verklaard.
Bij brief van 14 december 1999 heeft appellante de gronden voor het beroep toegezonden.
Verweerder heeft op 11 februari 2000 een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2001, waarbij verweerder zijn
standpunt nader heeft toegelicht bij monde van zijn gemachtigde. Appellante en haar
gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, ter zitting niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De toepasselijke regelgeving.
In artikel 1, derde lid, van Verordening (EG) nr. 658/96 van de Commissie van
9 april 1996, betreffende bepaalde voorwaarden voor de toekenning van
compensatiebedragen in het kader van de steunregeling voor producenten van
akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
" Bouwland, waarvoor in hetzelfde verkoopseizoen, op grond van artikel 1, lid 2,
van Verordening ( EG) nr. 729/70 van de Raad gefinancierde
oppervlaktesteunsteun wordt aangevraagd voor andere dan de in de
Verordening ( EEG) nr. 1765/92 bedoelde akkerbouwgewassen, komt niet voor
een compensatiebedrag in aanmerking."
In artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 is, voor zover hier van belang,
bepaald dat wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag oppervlakten
aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, het steunbedrag wordt
berekend op basis van de feitelijk geconstateerde oppervlakte. Er wordt echter geen aan de
oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan
20% van de geconstateerde oppervlakte.
Ingevolge artikel 11, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887 kan, voor zover hier van
belang, een beroep op overmacht aanvaard worden bij onteigening van een belangrijk deel
van het landbouwareaal van het door het bedrijfshoofd beheerde bedrijf, indien deze
onteigening op de dag van de indiening van de aanvraag niet was te voorzien.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Regeling kan de aanvraag oppervlakten tot uiterlijk
15 mei voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen worden gewijzigd. In het tweede lid
van dit artikel is echter bepaald dat - onder meer - indien sprake is van een duidelijke fout
de aanvraag na 15 mei kan worden gewijzigd.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op een daartoe strekkend formulier op 21 april 1998 een "aanvraag
oppervlakten 1998 vereenvoudigde regeling en voederareaal" ingediend bij
verweerder. Na correctie door een ambtenaar van verweerders dienst Laser is
definitief opgegeven een totale oppervlakte 43.16 ha voor voederareaal en 7.63 ha
voor akkerbouwsteun.
- Alvorens het formulier voor de aanvraag oppervlakten 1998 in te vullen is er
telefonisch overleg geweest tussen appellante en de heer van der Greft (hierna: Van
der Greft) van verweerder dienst Laser. Tijdens dit overleg is gesproken over de
vraag hoe gehandeld moest worden nu voor enkele ma‹spercelen van appellante
onduidelijk was of zij als akkerland konden worden aangemerkt. Deze
onduidelijkheid ontstond tijdens de afhandeling van de aanvraag oppervlakten 1997
van appellante. Bij een door verweerder op 14 mei 1998 hieromtrent genomen
beslissing op bezwaar kwam een einde aan deze onduidelijkheid.
- Bij brief van 6 november 1998 heeft verweerders dienst Laser aan appellante
meegedeeld dat is gebleken dat appellante op 31 maart 1998 in het kader van de
Regeling gedroogde voedergewassen een contract/leveringsaangifte heeft afgesloten
met grasdrogerij Oosterwolde te Oosterwolde (hierna: de grasdrogerij). Uit een
vergelijking tussen de perceelsindelingslijst behorende bij dit contract en de door
appellante opgegeven percelen voor voederareaal en akkerbouwsteun blijkt dat voor
totaal 19 percelen met een totale oppervlakte van 46.17 ha in het kader van de
regeling gedroogde voedergewassen een leveringsaangifte is ingediend. Dezelfde 19
percelen heeft appellante - tot een totale oppervlakte van 43.91 ha - tevens op de
verklaring oppervlakten opgegeven voor voederareaal en voor akkerbouwsteun. Voor
deze 19 percelen is daarom sprake van het (gedeeltelijk) dubbel aanvragen van steun.
Aangezien het niet is toegestaan gelijktijdig voor een zelfde oppervlakte steun aan te
vragen ingevolge de Regeling gedroogde voedergewassen en de Regeling dierlijke
EG-premies of de EG-regeling steunverlening akkerbouwgewassen, deelt Laser mee
dat overwogen wordt de oppervlakte voor akkerbouwsteun en de oppervlakte
voederareaal in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies te verminderen
conform de sanctieregeling neergelegd in artikel 9, tweede lid, van Verordening
(EEG) nr. 3887/92. Appellant wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op dit
voornemen kenbaar te maken.
- Bij brief van 17 november 1998 heeft appellante op voormelde brief gereageerd en
daarbij verzocht af te zien van het voornemen tot toepassing van een sanctie.
- Bij een op 27 november 1998 verzonden besluit deelt verweerder mee dat de
aanvraag oppervlakten 1998 is afgewezen. Blijkens de bijlage bij dit besluit is zowel
de subsidiabele oppervlakte akkerbouwgewassen als de definitieve oppervlakte
voederareaal - na toepassing van een sanctie - op 0 ha vastgesteld.
- Bij brief van 8 december 1998 maakt appellante vervolgens bezwaar tegen dit
besluit.
- Nadat appellante haar bezwaren heeft toegelicht op een op 2 september 1999
gehouden hoorzitting heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, omdat niet is
aangetoond dat bij Van der Greft ten tijde van het advies inzake de aanvraag van 1998
bekend was dat er voor de bewuste percelen ook een grasdroogcontract was afgesloten.
Appellante heeft door ondertekening van het grasdroogcontract verklaard dat zij over de
percelen, waarop het contract betrekking heeft, in het kalenderjaar dat begint op
1 januari voor aanvang van het verkoopseizoen, geen subsidie heeft aangevraagd of zal
aanvragen in het kader van de Regeling. Verder staat in het contract vermeld dat appellante
kennis heeft genomen van het feit dat bij overtreding sancties zullen volgen in het kader
van de Regeling en bij het uitbetalen van dierpremies. Reeds daaruit had appellante kunnen
afleiden dat de toepasselijke regelgeving het niet toelaat dat voor dezelfde oppervlakte
cumulatie van subsidie kan plaatsvinden.
De stelling van appellante dat de onduidelijkheden omtrent de definitie van het begrip
akkerland van een aantal percelen genoemd in de aanvraag oppervlakten 1997, die pas
werden opgelost met de beslissing op bezwaar van 14 mei 1998, een beroep op overmacht
zouden rechtvaardigen, wijst verweerder van de hand met een verwijzing naar het bepaalde
bij artikel 11, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92.
Verder merkt verweerder op dat appellante, na het bekend worden van de beslissing op
bezwaar van 14 mei 1998, cumulatie van subsidie had kunnen voorkomen door - zonder
korting - haar aanvraag tot en met 15 mei 1998 te wijzigen. Ook van de mogelijkheid om
de aanvraag - met een korting van 1% per werkdag - te wijzigen tot 9 juni 1998 heeft
appellante geen gebruik gemaakt.
Tenslotte merkt verweerder op dat op grond van het feitencomplex in deze zaak niet kan
worden gesproken van een "duidelijke" fout als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder a
van de Regeling, die wijziging van de aanvraag na 15 mei 1998 mogelijk zou maken.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende aangevoerd.
" Door de maatschap A-B is d.d. 21 april 1998 een Aanvraag oppervlakten 1998
ingediend. De Aanvraag Oppervlakten 1997 is door LASER eind 1997
afgewezen, in verband met onduidelijkheden omtrent de definitie Akkerland
van een aantal percelen. Indertijd is tegen de afwijzing bezwaar aangetekend,
omdat de maatschap een oppervlakte cultuurgrond, die wel voldeed aan de
definitie Akkerland, in het kader van het Plan van Tijdelijk Gebruik
ruilverkaveling "Midden Opsterland" is kwijtgeraakt aan derden. Het bezwaar
is d.d. 11 mei 1998 gehonoreerd. De beslissing op het bezwaar is
14 mei 1998 verzonden.
De bezwarenbehandeling van de Aanvraag oppervlakten 1997 en de beslissing
op het bezwaarschrift liepen echter parallel met de aanvraagperiode Aanvraag
oppervlakten 1998 en het indienen van de leveringsaangifte voor de regeling
Gedroogde voedergewassen 1998. In voornoemde aanvraagperioden was het
volstrekt onduidelijk of de percelen opgegeven op de Aanvraag oppervlakten
1998, voldeden aan de definitie Akkerland (einddatum van het indienen van de
Aanvraag oppervlakten was 15 mei 1998). De beslissing op het bezwaar is
binnen gekomen na de daadwerkelijke aanvraagperiode. Omdat in onderhavige
aanvraagperiode toch een Aanvraag oppervlakten moest worden ingediend, is
d.d. 7 april 1998 contact gezocht met LASER over hoe de Aanvraag
oppervlakten 1998 moest worden opgesteld. De heer Van der Greft
(regelingsdeskundige premieregelingen LASER regio Noord) adviseerde ons
de percelen gewoon op te geven. De Aanvraag oppervlakten 1998 is voor de
ma‹spercelen dan ook overeenkomstig de Aanvraag oppervlakten 1997
ingevuld (zie bijlage). Indien er een afwijzing zou volgen, moesten we bij
LASER aan de bel trekken. De problematiek zou dan bij LASER bekend zijn.
(.) Bovendien is tijdens de hoorzitting bezwarenbehandeling Aanvraag
Oppervlakten 1997, d.d. 19 maart 1998, de onduidelijkheid omtrent de op te
geven percelen door mij expliciet aangehaald. In het verslag van de hoorzitting
is hierover vermeld: "Als er duidelijkheid is over deze 5,83 hectare, weet je wat
je voor het volgend jaar moet opgeven". Daarbij is op de Aanvraag
oppervlakten 1998 vermeld dat er nog een bezwarenprocedure loopt voor het
aanvraagjaar 1997. (.)
In de overwegingen wordt door de regiomanager aangehaald dat de geschetste
onduidelijkheid niets af doet aan het feit dat door de maatschap het
contract/leveringsaangifte met de grasdrogerij is ondertekend. In de optiek van
de maatschap is dit echter wel terzake. Op het moment van het afsluiten van het
contract/leveringsaangifte d.d. 31 maart 1998 was de beslissing op het bezwaar
Aanvraag oppervlakten 1997 nog niet bekend. Op dat moment stond niet vast
of de ma‹spercelen voldeden aan de definitie Akkerland en was opgave van
deze percelen voor de regeling Gedroogde voedergewassen zonder sanctie
mogelijk. De aangehaalde uitspraak van het College van Beroep voor het
bedrijfsleven doet hier niets aan af.
In de overweging wordt verder aangehaald dat de heer Van der Greft zich het
gesprek kan herinneren, waarin geschetste problematiek is aangekaart,
aangaande het invullen van de Aanvraag Oppervlakten 1998. Of hij gezegd
heeft dat de aanvraag van 1998 overeenkomstig de aanvraag van 1997 kon
worden ingevuld, voor wat betreft de ma‹spercelen weet hij niet meer, maar het
zou best kunnen. Uit het telefonisch overleg d.d. 18 augustus 1998 blijkt mijns
inziens alwel dat de heer Van der Greft dit heeft gezegd, nu de aanvraag 1998,
conform de beslissing op het bezwaar is aangepast. Vanuit die optiek lijkt een
beroep op het vertrouwensbeginsel gerechtvaardigd."
5. De beoordeling van het geschil
Door appellante wordt niet betwist dat 19 in haar aanvraag oppervlakte 1998 als
voederareaal en voor akkerbouwsteun opgegeven percelen tevens staan vermeld op haar
leveringsaangifte in het kader van de Regeling gedroogde voedergewassen van 31 maart
1998. Evenmin betwist appellante dat een dergelijke cumulatie van steunaanvragen voor
dezelfde percelen op grond van de toepasselijke regelgeving niet is toegestaan.
Appellante stelt dat het advies van de medewerker van Laser - inhoudende dat de
onduidelijkheid rond de vraag of ma‹spercelen vermeld in de aanvraag oppervlakten 1997
als akkerland mogen worden aangemerkt, kan worden ondervangen door deze percelen in
de aanvraag 1998 conform de opgave 1997 op te nemen - een beroep op het
vertrouwensbeginsel rechtvaardigt.
Het College kan appellante hierin niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
Vaststaat dat de aanleiding van het telefoongesprek tussen appellante en Van der Greft van
Laser was, dat met betrekking tot enkele ma‹spercelen in verband met de lopende
bezwaarprocedure inzake de aanvraag 1997 onduidelijkheid bestond of deze aan de
definitie akkerland voldeden.
Appellante heeft, juist gezien voormelde aanleiding van dit telefoongesprek, op geen
enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de medewerker van Laser daarbij het vertrouwen
heeft opgewekt dat het mogelijk zou zijn dezelfde percelen in aanmerking te brengen voor
zowel akkerbouwsteun als voor subsidie op grond van de Regeling gedroogde
voedergewassen.
Veeleer is aannemelijk dat van de zijde van Laser het advies is gegeven om voor de
bewuste ma‹spercelen de voor 1997 verstrekte gegevens ook voor 1998 te gebruiken,
omdat bij een voor appellante ongunstige beslissing op het bezwaarschrift inzake 1997
deze percelen achteraf nog geschrapt hadden kunnen worden uit de aanvraag 1998.
Voor zover appellante heeft willen betogen dat de onduidelijkheid rond de in 1997 voor
akkerbouwsteun opgegeven percelen een beroep op overmacht rechtvaardigt kan het
College appellante hierin evenmin volgen. De onduidelijkheid vloeit immers voort uit de
onteigening van een deel van het premiewaardig landbouwareaal van appellante op basis
van het plan van Tijdelijk Gebruik Ruilverkaveling "Midden Opsterland". Artikel 11, derde
lid, onder c, van Verordening ( EEG) 3887/92 bepaalt dat een beroep op overmacht alleen
aanvaard kan worden als de onteigening op de dag van de indiening van de aanvraag niet
voorzienbaar was. Daarvan is hier geen sprake.
Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan
moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep
ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr A.M. van der Ham in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2001.
w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas