-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 99/225 18 januari 2001
21500
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Stichting Toezicht Effectenverkeer, zetelend te Amsterdam, verweerster,
gemachtigde: mr drs M.J. Bloot, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Op 9 maart 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 28 januari 1999.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellant tegen de voor 1998
opgelegde heffing ingevolge de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995).
Bij brief van 2 april 1999 heeft appellant de gronden van zijn beroep uiteengezet.
Op 28 mei 1999 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Op 7 december 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar partijen hun
standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Aan appellant is een vergunning verleend als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de
Wte 1995 als effecteninstelling voor het uitoefenen van de functie van local trader op
de AEX Agrarische Termijnmarkt (AAT).
- Bij besluit van 30 september 1998 heeft verweerster aan appellant een heffing
opgelegd als bedoeld in de Kostenregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995
(Kostenregeling) en de daarbij behorende Regeling van 10 juni 1998 houdende
vaststelling van de bedragen voor 1998 (Regeling 1998).
- Hiertegen heeft appellant bij brief van 12 oktober 1998 een bezwaarschrift ingediend.
- Bij het bestreden besluit van 28 januari 1999 heeft verweerster de bezwaren van
appellant met betrekking tot het vaste deel van de heffing gegrond verklaard en met
betrekking tot het variabele deel van de heffing ongegrond verklaard.
- Het beroep is gericht tegen laatstvermeld onderdeel van het bestreden besluit.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster onder meer het volgende overwogen:
" A is een aan AEX toegelaten instelling waaraan op grond van artikel 9 Wte
1995 een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 7, eerste lid Wte 1995
voor het uitoefenen van de functie van local trader op AAT. Uit het hierboven
beschreven wettelijk kader volgt dat het opleggen van een heffing is gekoppeld
aan een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid Wte 1995. Op grond van
artikel 5, zesde lid Kostenregeling valt de heffing voor de instellingen die zijn
toegelaten tot een erkende effectenbeurs in de zin van artikel 22 Wte 1995,
uiteen in een bedrag dat afhankelijk is van de functie welke de instelling
uitoefent en een bedrag dat afhankelijk is van de omvang van het eigen
vermogen van de instelling. Daarbij is van belang dat het voor de heffing niet
relevant is of de diensten waarvoor een vergunning is verleend daadwerkelijk
worden verricht.
Zoals hierboven reeds aangehaald is A een vergunning verleend bij brief d.d. 3
juli 1998, voor het uitoefenen van de functie van local trader op AAT. Met
betrekking tot het vaste deel van de heffing bepaalt de Regeling 1998 dat een
tussenpersoon AAT Ÿ 3.200,- in rekening wordt gebracht. Andere functies op
AAT waren ten tijde van de vaststelling van de Regeling 1998 niet
gereglementeerd. De functie van local trader AAT is pas sinds 20 april 1998
gereglementeerd, de datum waarop het gewijzigde AAT reglement in werking
is getreden. Nu de functie van local trader niet in de Regeling 1998 is
opgenomen, is de STE van oordeel dat de grondslag voor een heffing voor de
uitoefening van deze functie ontbreekt en uw bezwaar op dit onderdeel gegrond
is. De door u genoemde mogelijkheid de vaste kosten gelijk te stellen aan de
heffing voor instellingen welke dezelfde functie uitoefenen op AEX
Optiebeurs, behoeft derhalve geen verdere bespreking.
Artikel 5, zesde lid Kostenregeling bepaalt dat het variabele deel van de heffing
afhankelijk is van de omvang van het eigen vermogen van de instelling. Gezien
het feit dat A als rechtsvorm een eenmanszaak is, vormt het persoonljik
vermogen van de bestuurder onderdeel van het eigen vermogen van A, om
reden dat de bestuurder van de eenmanszaak met zijn volledige vermogen
aansprakelijk is. Derhalve is de hoogte van de variabele kosten mede
afhankelijk van het persoonlijk vermogen van de heer A. De STE is dan ook
van oordeel dat voor dit onderdeel van de heffing een grondslag bestaat en uw
bezwaar voor dit onderdeel ongegrond is."
4. Het standpunt van appellant
Het beroep van appellant richt zich tegen de wijze van berekening van het variabele deel
van de opgelegde heffing. Naar zijn mening dient slechts het door hem voor de uitoefening
van zijn functie van local trader gereserveerde werkkapitaal van fl. 200.000,-- als grondslag
voor de berekening van dit deel van de heffing te gelden. Hij vindt het onredelijk dat voor
eenmanszaken, als de zijne, dat deel van de heffing wordt vastgesteld op basis van het
gehele eigen vermogen. Daarnaast is naar zijn mening de gehele heffingensystematiek
nadelig voor de kleinere handelaren.
Voorts verwijt hij verweerster hem niet te hebben gehoord alvorens een beslissing te
nemen op zijn bezwaarschrift.
5. De beoordeling van het geschil
Hetgeen appellant heeft aangevoerd stelt op de eerste plaats de redelijkheid van de
(toepassing van) Kostenregeling en van de Regeling 1998 aan de orde. Het College
overweegt hieromtrent als volgt.
De in het geding zijnde heffing strekt tot het in rekening brengen van de kosten van het
door verweerster uit te oefenen toezicht ten aanzien van de onder haar toezicht gestelde
personen en instellingen. In de Kostenregeling is de vaststelling van de te heffen bedragen
gerelateerd aan de door verweerster over het betrokken jaar te maken kosten en worden de
te heffen bedragen gedifferentieerd naar de door de effecteninstelling te verrichten diensten
en het eigen vermogen, zulks in verband met de aard en reikwijdte van het uit te oefenen
toezicht. Op grond daarvan zijn in de Regeling 1998 concrete bedragen neergelegd.
Gegeven het bepaalde in de Wte 1995 ziet het College geen grond voor het oordeel dat de
Kostenregeling en de bijbehorende Regeling 1998 in strijd zijn met de wet of met een
andere regeling van hogere orde. Evenmin valt in te zien dat de Kostenregeling de toets aan
de algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.
Gelet op de overwegingen die aan de Kostenregeling ten grondslag liggen kan voorts niet
worden staande gehouden dat de Regelgever, te weten de Minister van Financi‰n, in
aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van de totstandkoming van de
Kostenregeling bekend waren of behoorden te zijn, waaronder mede begrepen de belangen
van eenmansbedrijven als die van appellant, bij afweging van alle betrokken belangen niet
in redelijkheid tot de vaststelling van de Kostenregeling en van de Regeling 1998 is
kunnen overgaan.
Ten aanzien van hetgeen appellant heeft gesteld omtrent de heffing bezien in relatie tot zijn
positie als eenmanszaak, merkt het College nog op dat de rechtsvorm waarin een
onderneming wordt uitgeoefend een keuze is van de betrokkene, welke keuze kan worden
gemaakt op basis van de afweging van de voor- en nadelen die aan de verschillende
rechtsvormen zijn verbonden.
In verband met het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat de Kostenregeling en de
Regeling 1998 alsmede de toepassing daarvan in het onderhavige geval, de rechterlijke
toetsing kunnen doorstaan.
Het College volgt appellant tenslotte niet in zijn betoog met betrekking tot verweersters
hoorplicht. Ingevolge het bepaalde bij artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) kan een bestuursorgaan indien uit het bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de
bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over
die conclusie, afzien van het horen. Het College is van oordeel dat verweerster, gezien het
gebonden karakter van de toepasselijke voorschriften, op goede gronden heeft kunnen
afzien van het horen van appellant.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep van appellant ongegrond te
worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr J.A. Hoovers-Backaert, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2001.
w.g. H.C. Cusell de griffier bevindt
zich in de
onmogelijkheid de
uitspraak mede te
ondertekenen.