-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 97/617 21 februari 2001
5040
Uitspraak in de zaak van:
A B.V. appellante,
gemachtigde: mr G.J. van Slooten, werkzaam bij Coopers & Lybrand N.V. te Rotterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Den Haag, verweerder,
gemachtigde: mr B.C. Brouwer, werkzaam bij de Belastingdienst/Douane, district Arnhem.
1. De procedure
Op 7 mei 1997 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 april 1997, waarbij is
beslist op drie bezwaarschriften van appellante tegen uitnodigingen tot betaling van
landbouwheffingen bij invoer.
Op 9 september 1997 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Op 20 november 1997 is een verweerschrift ontvangen.
Op 17 maart 1999 heeft een onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen zich
hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante is tevens
mr R.G.A. Tusveld verschenen.
Na heropening van het onderzoek heeft verweerder op 21 oktober 1999 het College bericht
inzake de voortgang van een beroep in cassatie tegen uitspraken van het Gerechtshof
Arnhem inzake de omzetbelastingschuld voor de in geding zijnde T1-documenten.
Op 11 januari 2000 heeft appellante het College een afschrift doen toekomen van haar brief
aan de Hoge Raad van 7 januari 2000, waarbij dit rechtscollege op de hoogte wordt gesteld
van het verzoek om kwijtschelding dat appellante aan verweerder heeft gericht.
Op 5 april 2000 heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen
zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EEG) nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek
(Pb. 1992, L 302; hierna: CDW) bepaalt, voor zover hier van belang:
" Artikel 4
In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:
(.)
18. aangever: de persoon die in eigen naam een douaneaangifte doet of de
persoon in wiens naam een douaneaangifte wordt gedaan;
(.)
21. subject van de regeling: de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte
is gedaan of de persoon aan wie de uit een douaneregeling voortvloeiende
rechten van de eerstgenoemde persoon zijn overgedragen.
(.)
Artikel 5
1. Onder de in artikel 64, lid 2, gestelde voorwaarden en onder voorbehoud van
de in het kader van artikel 245 geldende bepalingen kan iedere persoon zich
voor het vervullen van de in de douanewetgeving voorgeschreven handelingen
en formaliteiten bij de douaneautoriteiten doen vertegenwoordigen.
2. De vertegenwoordiging kan:
- direct zijn wanneer de vertegenwoordiger in naam en voor rekening van een
andere persoon handelt, dan wel
- indirect zijn, wanneer de vertegenwoordiger in eigen naam, doch voor
rekening van een andere persoon handelt.
De Lid-Staten kunnen het recht om op hun grondgebied douaneaangiften te
doen
- volgens de methode van de directe vertegenwoordiging, of
- volgens de methode van de indirecte vertegenwoordiging,
zodanig voorbehouden dat de vertegenwoordiger een douanecommissionair
moet zijn die daar zijn beroep uitoefent.
3. (.)
4. De vertegenwoordiger dient te verklaren voor de vertegenwoordigde persoon
te handelen; voorts dient hij aan te geven of het een directe dan wel een
indirecte vertegenwoordiging betreft en moet hij vertegenwoordigingsbevoegd-
heid bezitten.
De persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon
te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te
handelen, zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, wordt geacht
in eigen naam en voor eigen rekening te handelen.
5. De douaneautoriteiten kunnen van elke persoon die verklaart in naam of
voor rekening van een andere persoon te handelen, het bewijs eisen dat hij
vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit.
(.)
Artikel 96
1. De aangever is het subject van de regeling extern communautair
douanevervoer. Hij is verplicht:
a) de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te
brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de door de
douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen;
b) de bepalingen betreffende de regeling communautair douanevervoer na te
leven.
(.)
Artikel 203
1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten van invoer
onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.
2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het
douanetoezicht worden onttrokken.
3. Schuldenaren zijn :
- de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken;
- de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen terwijl zij wisten
of redelijkerwijs hadden moeten weten dat de goederen aan het douaneverkeer
werden onttrokken;
- de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich
hebben gehad en die op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of
ontvingen, wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat deze aan het
douanetoezicht waren onttrokken;
- alsmede, in voorkomend geval, de persoon die de verplichtingen welke
voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen of uit het gebruik van de
douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, dient na te komen.
(.)
Artikel 215
1. De douaneschuld ontstaat op de plaats waar de feiten zich voordoen die tot
het ontstaan van deze schuld leiden.
2.(...)
3.Indien een douaneregeling voor bepaalde goederen niet is be‰indigd, wordt
de douaneschuld geacht te zijn ontstaan :
- op de plaats waar de goederen onder de regeling zijn geplaatst, of
- op de plaats waar de goederen de Gemeenschap onder de betrokken regeling
zijn binnengekomen.
(...)"
Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering
van Verordening nr. 2913/92 (Pb. 1993, L253; hierna: TCDW) luidt - voor zover hier van
belang - als volgt:
" Artikel 356
1. De goederen worden, onder overlegging van het document T1, aan het
kantoor van bestemming aangebracht.
2. Het kantoor van bestemming vermeldt op de exemplaren van het document
T1 de resultaten van de verrichte controle, zendt onverwijld een exemplaar naar
het kantoor van vertrek en behoudt het andere exemplaar.
(...)
Artikel 379
1. Wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en
de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld,
deelt het kantoor van vertrek dit zo spoedig mogelijk mede aan de aangever,
doch uiterlijk binnen elf maanden na geldigmaking van de aangifte voor
communautair douanevervoer.
2. In de in lid 1 bedoelde kennisgeving wordt onder andere de termijn vermeld
waarbinnen bij het kantoor van vertrek, ten genoegen van de
douaneautoriteiten, het bewijs moet worden geleverd van de regelmatigheid
van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of
onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Deze termijn bedraagt drie
maanden na de in lid 1 bedoelde kennisgeving. (.)"
Artikel 25, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidde tot
1 september 1999:
" Indien zowel bezwaar is gemaakt tegen een belastingaanslag als tegen een
ingevolge enige bepaling van de belastingwet genomen voor bezwaar vatbare
beschikking en de bedragen daarvan op ‚‚n aanslagbiljet zijn vermeld, kan de
inspecteur uitspraak op die bezwaren doen bij gezamenlijke uitspraak."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op verschillende data in de periode van 6 april 1995 tot en met
5 januari 1996 aangifte gedaan voor extern douanevervoer van zendingen bevroren
kuikenvlees en bevroren rundvlees, met als landen van bestemming Spanje en
Marokko.
- Voor deze zendingen heeft de douane, district Arnhem, T1-documenten afgegeven
volgens onderstaand schema:
" T1 document Datum Kantoor van
bestemming (en land)
2005202 14-06-95 Irun, Spanje
2005761 29-06-95 Las Palmas, Spanje
2007159 22-08-95 Algeciras, Spanje
2007469 01-09-95 Algeciras, Spanje
2007475 01-09-95 Algeciras, Spanje
2007695 11-09-95 Algeciras, Spanje
2007881 19-09-95 Algeciras, Spanje
2007882 19-09-95 Algeciras, Spanje
2008884 06-11-95 Algeciras, Spanje
2008885 06-11-95 Algeciras, Spanje
2009105 15-11-95 Las Palmas, Spanje
2009110 15-11-95 Tanger, Marokko
2009222 20-11-95 Algeciras, Spanje
2009341 24-11-95 Algeciras, Spanje
2008783 31-10-95 Algeciras, Spanje
2009977 27-12-95 Algeciras, Spanje
2002941 06-04-95 Irun, Spanje
6150077 05-01-96 Algeciras, Spanje"
- Het transport van de lading, waarop de 18 T1-documenten betrekking hebben, heeft
plaats gevonden door B. De documenten zijn ongezuiverd gebleven. Een aantal T1-
documenten heeft als adressant Merkuria Ltd. Tanger Marokko.
- Op 20 september 1996 heeft verweerder wegens onttrekking van goederen aan het
douanetoezicht als vermeld in 14 T1-documenten een uitnodiging tot betaling van
landbouwheffing aan appellante verzonden van fl. 1.373.317,90 (utb nr. 611.053C).
- Op 17 oktober 1996 is met betrekking tot exemplaren van onder meer de T1-
documenten 2002941, 2005202 en 2005761 (stempels Las Palmas) en 20007159
(stempel Algeciras) via het Douane Informatiecentrum bij de betrokken
douanekantoren gevraagd naar de valsheid van de hierop voorkomende stempels. Op
3 december 1996 wordt namens de betrokken douanekantoren medegedeeld dat deze
stempels vals zijn.
- Op 5 november 1996 heeft verweerder wegens onttrekking van goederen aan het
douanetoezicht als vermeld in telkens twee T1-documenten aan appellante twee
uitnodigingen tot betaling gezonden van f 331.317,70 (utb nr. 611.055C) en
fl. 196.480,10 (utb nr. 611.056C).
- Appellante heeft tegen de uitnodigingen tot betaling van 20 september 1996 en
5 november 1996 tijdig bezwaarschriften ingediend.
- Op 3 december 1996 heeft de desbetreffende FIOD-ambtenaar rapport van zijn
onderzoek uitgebracht aan de Douane, district Arnhem.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, gedagtekend 28 april
1997. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder
heeft de utb nr. 611.053C ambtshalve verminderd tot fl. 1.327.724,60.
3. Het bestreden besluit
3.1 Het bestreden besluit houdt - kort en zakelijk weergegeven - het volgende in.
In de periode van april 1995 tot en met januari 1996 werden 18 zendingen in Barneveld
door appellante onder geleide van een T1-document geplaatst. In Nederland werden de
goederen aan het douanetoezicht onttrokken door ze als waren zij vrij van heffingen aan
afnemers, gevestigd in Nederland en Duitsland, af te leveren. Appellante heeft in opdracht
van C of D T1-documenten opgemaakt op haar naam. De goederen zijn niet op de plaats
van bestemming aangekomen, maar in plaats daarvan onttrokken aan het douanetoezicht.
Dit gebeurde al dan niet met een poging tot valselijk aanzuiveren van de
douanedocumenten die ter begeleiding van het transport van de goederen van Nederland
naar Spanje hadden moeten dienen.
Vanuit China/Thailand en Brazili‰ werd kipfilet en vanuit Uruguay en Argentini‰ werd
rundvlees ge‹mporteerd door D. De goederen werden opgeslagen in een douane-entrepot te
Hamburg. D verkocht de goederen als waren zij vrij verhandelbaar binnen de EU in
Nederland en Duitsland. D maakte twee facturen voor de zendingen, een factuur voor een
fictieve klant die ook op het betrokken T1-document staat vermeld en een factuur voor de
werkelijke klant binnen de EU als was de zending ingevoerd. De organisatie van D voorzag
in valselijke afstempeling als ware deze geschied door de Spaanse douane.
In 1995 heeft de Duitse douane een onderzoek ingesteld. Hieruit blijkt dat de beschreven
werkwijze voor minstens 88 T1-documenten opgemaakt te Hamburg gevolgd is.
C koos er vervolgens voor het vervoer eerst legaal naar een douane-entrepot in Barneveld
te doen plaats vinden. Daar werden de goederen opgeslagen in het vrieshuis van Harthoorn.
De T1-documenten werden dan opgemaakt door appellante. De chauffeurs verklaren dat ze
instructies kregen van D en dat ze ook opdrachten van C of diens plaatsvervanger moesten
opvolgen.
De goederen werden geladen bij Harthoorn. De chauffeur belde D en deze belde C. Een
T1-document werd opgemaakt. De chauffeur ging naar de douane die de vrachtauto
verzegelde. Enkele straten verder stond C te wachten met nieuwe vrachtpapieren voor de
werkelijke afnemers. De T1-documenten met bijbehorende bescheiden werden meestal aan
C overhandigd. De chauffeur verwijderde de verzegeling. Soms was in plaats van C , D
aanwezig. C heeft een volledige bekentenis afgelegd.
De onttrekking heeft plaats gevonden voor aflevering aan de klant. Meestal gebeurde dit bij
de verwisseling van de vervoersbescheiden. Dit gebeurde vlak nadat de chauffeur bij de
douane was geweest te Nederland. In ieder geval was de intentie om de goederen te
onttrekken aan het douanetoezicht te Nederland. De bevoegdheid tot invordering komt dus
aan Nederland toe. Voor het geval de plaats der onttrekking niet te bepalen is, volgt uit
artikel 215 CDW dat de douaneschuld geacht wordt te zijn ontstaan op de plaats waar de
goederen onder de regeling zijn geplaatst, in dit geval Barneveld. Ook dan komt de
bevoegdheid tot invordering aan Nederland toe.
De betrokkenheid van D volgt uit zijn tegenstrijdige verklaringen, de verklaringen van
anderen (met name de chauffeurs) en uit de bewijzen die zijn gevonden in de administraties
van B en D.
Voor het vervolg op de (legale) zendingen naar Nederland heeft appellante de
vervoersdocumenten opgemaakt. Appellante heeft verklaard dat alle pogingen aan te tonen
dat de goederen op een regelmatige wijze hun bestemming hebben gevolgd op niets zijn
uitgelopen. Binnendijk kan aan haar evenmin het bewijs leveren waarmee kan worden
aangetoond dat de goederen hun bestemming hebben gevolgd.
Op basis van het CDW is de aangever schuldenaar. Dat de aangever iemand anders
vertegenwoordigt, is niet van belang. Het CDW heeft voorrang boven nationale
bepalingen. Appellante is als de (rechts)persoon die de verplichtingen welke voortvloeien
uit het gebruik van de douaneregeling waaronder de goederen waren geplaatst dient na te
komen (hoofdelijk) schuldenaar op grond van artikel 203, derde lid, vierde
gedachtenstreepje, CDW.
3.2 In het verweerschrift is aangegeven dat appellante op basis van artikel 5, vierde lid, CDW
ten aanzien van de door haar opgemaakte T1-documenten wordt geacht in eigen naam en
voor eigen rekening te handelen. De aangiften zijn immers in eigen naam gedaan, terwijl
geen machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat appellante gerechtigd is voor rekening
van een ander te handelen. Evenmin heeft zij bij het doen van de aangiften verklaard voor
rekening van een ander te handelen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het
volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
4.1 Ten onrechte is terzake van drie afzonderlijke bezwaarprocedures beslist bij ‚‚n besluit.
4.2 Appellante is opgetreden als douane-expediteur in de zin van het destijds geldende artikel
55 van de Wet inzake de douane. De achttien T1-documenten zijn derhalve op naam van
appellante, maar voor rekening van haar opdrachtgever opgemaakt. Dit brengt mee dat op
grond van artikel 203, derde lid, aanhef en laatste gedachtenstreepje, juncto artikel 96,
eerste lid, CDW niet appellante, maar haar opdrachtgever voor betaling van de
douaneschuld aansprakelijk is. Immers, de opdrachtgever is het subject van de
douaneregeling extern communautair douanevervoer. Weliswaar wordt in de Nederlandse
tekst van artikel 96, eerste lid, gesproken van de "aangever" als subject van de regeling, in
de Engelse en Duitse tekst is sprake van de "principal" c.q. de "Inhaber"', welke termen
afwijken van de aanduidingen "declarant" c.q. "Anmelder" die corresponderen met het
begrip "aangever" uit artikel 4, onder 18, CDW. De (indirecte) vertegenwoordiger handelt
voor rekening van een ander en is dus wel als aangever aan te merken, maar niet als subject
van de douaneregeling. Artikel 96 CDW enerzijds en de artikelen 4, onderdelen 18 en 21
CDW anderzijds, zijn met elkaar in tegenspraak.
Zou het voorgaande anders zijn, dan zou artikel 5, tweede lid, CDW een dode letter zijn en
het in deze bepaling gewaarborgde recht op vertegenwoordiging worden miskend.
De gevolgen van handelingen, verricht in een communautaire vertegenwoordigingsrelatie
als bedoeld in artikel 5 CDW komen bij uitsluiting voor rekening van de
vertegenwoordigde.
Onverkorte toepassing van het aangeverbegrip van artikel 4, onder 18, op artikel 96 CDW,
brengt mee dat de aangever die voor rekening van een ander aangifte doet, zulks alsnog
voor eigen rekening doet. Dit is in strijd met de rechtszekerheid.
De vertegenwoordiger is alleen medeaansprakelijk in gevallen waarin de regelgeving hierin
uitdrukkelijk voorziet, zoals geschiedt in artikel 201, derde lid, CDW.
Een en ander leidt tot de volgende conclusie: Indien de aangifte is geschied op eigen naam,
maar voor rekening van een ander - en dus sprake is van indirecte vertegenwoordiging - is
degene die de aangifte doet w‚l aangever in de zin van artikel 4, onder 18, CDW, maar
geen aangever in de zin van artikel 96, eerste lid, CDW.
Steun voor bedoeld standpunt is te vinden in de aan het CDW voorafgaande Verordening
(EEG) nr. 222/77 (vervangen door Verordening (EEG) nr. 2726/90) en Verordening (EEG)
nr. 3632/85.
Nu niet in geschil is dat appellante als indirect vertegenwoordiger is opgetreden, kan
slechts haar opdrachtgever als aangever in de zin van artikel 96 CDW worden aangemerkt
als persoon die gehouden is de verplichtingen te vervullen zoals die voortvloeien uit het
gebruik van de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Dientengevolge kan
slechts deze opdrachtgever worden aangemerkt als douaneschuldenaar als bedoeld in
artikel 203, derde lid, vierde gedachtenstreepje, althans artikel 204 , derde lid, CDW.
4.3 Dat appellante niet ongevraagd uit eigen beweging een machtiging heeft overgelegd, staat
er niet aan in de weg haar aan te merken als indirect vertegenwoordiger. Artikel 5, vijfde
lid, bevat geen verplichting om spontaan een machtiging over te leggen. Haar is bovendien
nooit gevraagd een dergelijke machtiging over te leggen.
4.4 Ten onrechte komt verweerder met het argument dat appellante niet overeenkomstig artikel
5, vierde lid, CDW heeft verklaard als vertegenwoordiger op te treden. De toelichting op
het Enig Document voorziet (anders dan bij aangiften ten invoer) niet in voorgeschreven
vermeldingen op het T1-document.
Genoemde bepaling stelt bovendien geen eisen aan de vorm waarin de verklaring dient te
geschieden. Een denkbare wijze van het afleggen van een verklaring is het enkele feit dat
sprake is van aangifte door een toegelaten douane-expediteur. Deze doet beroepshalve niet
anders dan aangiften verzorgen ten behoeve van anderen, zodat op deze grond reeds
voldoende kenbaar is dat sprake is van een vertegenwoordigingsrelatie.
De invulling van de vakken 2, 14 en 50 van de in geding van belang zijnde T1-
documenten, gecombineerd met de vermelding in het naamstempel dat appellante douane-
expediteur is, kan niet anders betekenen dan dat appellante als indirect vertegenwoordiger
is opgetreden.
4.5 Er was ten aanzien van alle onderhavige zendingen sprake van een vooropgezet plan om
met het vervoer te gaan frauderen. Dit brengt, mede gelet op de uitspraak van het College
van 18 september 1996 in zaak 94/1782/060/013, mee dat sprake is van het valselijk (doen)
opmaken van een T1-document, op grond waarvan verschuldigdheid ontstaat ingevolge
artikel 204, eerste lid, onder b, CDW. Schuldenaar is dan de persoon die gehouden was de
voorwaarden tot plaatsing van de goederen onder de douaneregeling extern communautair
douanevervoer in acht te nemen. Voor de douanetechnische aansprakelijkheid voor het niet
of onjuist vervullen van deze voorwaarden dient ingevolge artikel 199 TCDW te worden
aangesloten bij de in de lidstaten geldende bepalingen van nationaal recht. Op grond van de
artikelen 66, eerste lid, juncto 78 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek dienen dan ook
de gevolgen van het handelen van appellante als vertegenwoordiger niet aan haar als
titularis te worden toegerekend, maar aan de door haar vertegenwoordigde opdrachtgever.
4.6 In vier gevallen - de T1-documenten 2002941, 2005202, 2005761, 2007159 - is in strijd
met artikel 379 van de TCDW nagelaten appellante schriftelijk in kennis te stellen van de
niet-zuivering van de documenten. In vijf andere gevallen - de T1-documenten 2007469,
2007475, 2007695, 2007881 en 2007882 - heeft deze kennisgeving plaatsgevonden buiten
de daartoe gestelde wettelijke termijn van elf maanden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Door te stellen dat ten onrechte ten aanzien van drie bezwaarschriften is beslist bij ‚‚n
besluit, beoogt appellante aan te geven dat het besluit is genomen in strijd met artikel 25,
zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals deze bepaling luidde tot
1 september 1999. Verweerder erkent te hebben gehandeld in strijd met bedoeld
voorschrift, maar vraagt om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet
bestuursrecht aan dit gebrek geen gevolgen te verbinden. Het College volgt verweerder
hierin, nu appellante desgevraagd ter zitting op 5 april 2000 heeft verklaard dat zij geen
nadeel heeft ondervonden van het feit dat bij ‚‚n besluit is beslist op de verschillende
bezwaren. Het gestelde onder 4.1 leidt dus niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
5.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de goederen, behorend tot de achttien
zendingen waarvan aangifte voor extern douanevervoer is gedaan, hun bestemming niet
hebben gevolgd en aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Nu appellante hiertegen geen
grieven heeft aangevoerd, gaat ook het College, mede gelet op de vaststaande feiten als
weergegeven in rubriek 2.2 van deze uitspraak, hiervan uit. Deze constatering brengt mee
dat met betrekking tot bedoelde goederen ingevolge artikel 203, eerste en tweede lid, CDW
ten tijde van de onttrekking een douaneschuld bij invoer is ontstaan.
Aan de orde is of verweerder appellante terecht ten aanzien van deze schuld heeft
aangemerkt als schuldenaar ingevolge artikel 203, derde lid, vierde gedachtenstreepje.
5.3 De grief van appellante die onder 4.2 van deze uitspraak is weergegeven, berust op de
veronderstelling dat niet in geschil is dat sprake is van indirecte vertegenwoordiging als
bedoeld in artikel 5, tweede lid, CDW. Deze veronderstelling is echter onjuist. In het
bijzonder blijkens het - onder 3.2 van deze uitspraak samengevatte gedeelte van het -
verweerschrift is verweerder van mening dat appellante de in geding zijnde aangiften heeft
gedaan in eigen naam en voor eigen rekening. Het College is van oordeel dat verweerder er
terecht van uitgaat dat appellante in deze hoedanigheid de aangiften heeft gedaan.
Ingevolge het vierde lid van artikel 5 CDW dient degene die bij het vervullen van de
voorgeschreven handelingen of formaliteiten als vertegenwoordiger optreedt immers te
verklaren voor de vertegenwoordigde persoon te handelen. De persoon die niet verklaart in
naam of voor rekening van een ander te handelen wordt ingevolge de slotzin van het vierde
lid geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen.
Nu op alle achttien aangiften in vak 50 als "Aangever communautair douaneververvoer" is
aangegeven: "Douane-expediteurs A.", zonder dat hierbij of elders in of bij de aangiften
wordt verklaard dat wordt gehandeld in naam of voor rekening van een bepaalde
vertegenwoordigde persoon, wordt appellante geacht de aangiften in eigen naam en voor
eigen rekening te hebben gedaan. De tekst van artikel 5, vierde lid, CDW laat over deze
gevolgtrekking geen onduidelijkheid bestaan.
Dat appellante blijkens (het firmastempel op) de aangifte handelt in de hoedanigheid van
douane-expediteur doet aan het voorgaande niet af. Immers, door vermelding van deze
hoedanigheid voldoet appellante niet aan het noodzakelijkerwijs uit bedoeld artikellid
voortvloeiende vereiste dat wordt aangegeven wie wordt vertegenwoordigd, terwijl
overigens evenmin wordt voldaan aan het daarin tevens vervatte voorschrift dat moet
worden aangegeven van welke vorm van vertegenwoordiging sprake is (directe of
indirecte).
Het College volgt appellante niet in haar stelling dat genoemde invulling van vak 50 in
combinatie met de vermelding in de vakken 2 en 14 onvermijdelijk meebrengt dat sprake is
van een vertegenwoordigingsrelatie. Vak 14 vraagt naar de "Aangever/Vertegenwoor-
diger". Voor zover op de tot de gedingstukken behorende exemplaren van de T1-
documenten vak 14 is ingevuld, is hier steeds volstaan met de invulling van de naam van
appellante, zonder enige nadere vermelding, toevoeging of doorhaling. Deze wijze van
invulling kan er niet toe dienen duidelijk te maken dat sprake is van vertegenwoordiging en
kan evenmin duidelijk maken wie wordt vertegenwoordigd en van welke van beide vormen
van vertegenwoordiging sprake is. Dat steeds in vak 2 de naam van een afzender is
ingevuld, rechtvaardigt, ook in combinatie met de invulling van de andere genoemde
vakken, niet de conclusie dat sprake is van een vertegenwoordiging van deze afzender.
Dat de toelichting op het in te vullen document geen duidelijkheid zou bieden over de
wijze waarop de door artikel 5, vierde lid, CDW vereiste verklaring dient te worden
afgelegd, kan - wat daar ook van zij - appellante niet ontslaan van de communautaire
verplichting om deze verklaring af te leggen. Indien het haar als douane-expediteur
onduidelijk was hoe zij aan het - zeker voor haar in deze hoedanigheid bekende, althans
redelijkerwijs bekend te achten - voorschrift diende te voldoen, had het op haar weg
gelegen om verweerder hiernaar te vragen. Dat zulks zou zijn geschied, is echter gesteld
noch gebleken.
De inhoud van het tot 1 juni 1996 geldende artikel 55 van de Wet inzake de douane brengt
niet mee dat anders zou moeten worden geoordeeld. Dat ingevolge het eerste lid van dit
artikel goederenaangiften ten behoeve van anderen kunnen worden gedaan door hen die als
douane-expediteur zijn toegelaten en dat volgens het tweede lid de mogelijkheid om
aangiften op eigen naam, doch voor rekening van een ander te doen, aan douane-
expediteurs is voorbehouden, brengt immers niet mee, dat een dergelijke expediteur
uitsluitend als vertegenwoordiger van een ander kan handelen.
Nu appellante in eigen naam en voor eigen rekening de aangiften heeft gedaan, is zij
- volgens de definitiebepalingen van artikel 4 CDW - behalve aangever ook subject van de
regeling. Buiten twijfel staat dus dat op haar ingevolge artikel 96, eerste lid, CDW de
verplichting rust om de bepalingen betreffende de regeling communautair douanevervoer
na te leven en dat zij bij niet-nakoming van de verplichtingen die uit het gebruik van de
douaneregeling voortvloeien is aan te merken als schuldenaar ingevolge artikel 203, derde
lid, vierde gedachtenstreepje, CDW. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht over de
betekenis die zou moeten toegekend aan het begrip "aangever" in artikel 96 kan dus buiten
bespreking blijven.
Gelet op het voorgaande falen de onder 4.2 en 4.4 van deze uitspraak weergegeven grieven.
5.4 Hetgeen onder 4.3 is weergegeven kan appellante evenmin baten. Nu, zoals in het
vorenstaande is overwogen, appellante niet heeft verklaard in naam of voor rekening van
een ander te handelen, is de in artikel 5, vijfde lid, CDW aan de douaneautoriteiten
verstrekte bevoegdheid om bewijs te verlangen van een aldus gepretendeerde bevoegdheid
niet aan de orde. Ten onrechte gaat appellante er vanuit dat haar wordt verweten niet
spontaan dergelijk bewijs te hebben geleverd.
5.5 Het vorenstaande brengt mee dat de grief, weergegeven onder 4.5 van deze uitspraak,
evenmin succesvol wordt aangevoerd. Ook deze grief berust immers op de - onjuiste -
veronderstelling dat zou zijn gebleken dat appellante aangifte deed als vertegenwoordiger
van een opdrachtgever. Bovendien gaat appellante er in deze grief ten onrechte van uit dat
verweerder de douaneschuld baseert op artikel 204 CDW.
5.6 De onder 4.6 van deze uitspraak weergegeven grief dat verweerder artikel 379 TCDW niet
zou hebben nageleefd, faalt. Hiertoe overweegt het College het volgende.
Allereerst dient te worden vastgesteld dat het FIOD-onderzoek dat ten grondslag ligt aan
de onderhavige uitnodigingen tot betaling is gestart naar aanleiding van het verzoek om
wederzijdse bijstand van het Zollfahndungsamt Kiel op 15 mei 1996.
Uit dit onderzoek trok verweerder niet alleen de - door appellante niet bestreden - conclusie
dat de desbetreffende zendingen niet bij de kantoren van bestemming waren aangeboden,
doch tevens de conclusie dat deze zendingen in Nederland waren onttrokken aan het
douanetoezicht. Ook deze laatste gevolgtrekking was gerechtvaardigd, zo oordeelt het
College. In dit verband overweegt het College in het bijzonder dat uit de verklaringen van
E, F en G valt af te leiden dat in Nederland de papieren werden gescheiden van de ladingen
en nieuwe papieren bij de ladingen werden gevoegd. Behoudens uitzondering werd het
loodje te Nederland verwijderd. Hieruit valt af te leiden dat de onttrekking systematisch in
Nederland plaatsvond. In het enkele geval dat het loodje in Duitsland werd verwijderd, was
de onttrekking reeds een feit door de scheiding van lading en papieren in Nederland.
Artikel 379, eerste lid, TCDW schept een verplichting voor verweerder indien aan twee
voorwaarden wordt voldaan: ten eerste dient een zending niet bij het kantoor van
bestemming te zijn aangebracht; ten tweede dient de plaats van de overtreding of
onregelmatigheid niet te kunnen worden vastgesteld. Indien aan beide voorwaarden is
voldaan vloeit uit artikel 379, eerste lid, TCDW de verplichting voort om uiterlijk op de
laatste dag voor het verstrijken van de periode van elf maanden volgend op de
geldigmaking van de aangiften een mededeling als bedoeld in deze bepaling te doen. Uit
een en ander valt af te leiden dat verweerder in naleving van deze bepaling slechts tekort
schiet, indien op bedoelde dag geen mededeling is of wordt gedaan, terwijl alsdan wel aan
de beide voorwaarden wordt voldaan. Uit de gedingstukken valt af te leiden dat ten aanzien
van geen van de negen door appellant vermelde zendingen zich een dergelijke situatie
voordoet. Hiertoe overweegt het College als volgt.
Vooropgesteld zij dat ten aanzien van de negen hier aan de orde zijnde zendingen steeds
sprake is van een door valse stempels gepretendeerde aanbieding van de zendingen aan de
opgegeven kantoren van bestemming. Dit brengt naar het oordeel van het College mee dat
het gerechtvaardigd is verweerder eerst gehouden te achten tot het doen van een
mededeling als hier aan de orde vanaf het moment dat hem duidelijk moet zijn dat sprake is
van een valse verklaring. Eerder kan van hem niet worden verlangd aan te nemen dat de
voorgewende aanbieding aan het kantoor van bestemming niet heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van twee van de negen aangiften hebben de Spaanse douaneautoriteiten op
9 februari 1996 verklaard dat de stempels vals zijn. Ten aanzien van drie van de negen
aangiften hebben de Spaanse autoriteiten zulks verklaard op 23 mei 1996. Aangezien deze
verklaringen betrekking hebben op aangiften die op 19 september 1995 respectievelijk 1 en
11 september 1995 geldig zijn gemaakt, kan verweerder in het doen uitgaan van een
mededeling terzake van deze aangiften niet eerder tekort schieten dan op 19 augustus 1996
respectievelijk 1 en 11 augustus 1996. Aangezien op deze drie data het onderzoek door de
FIOD dermate gevorderd was dat duidelijk was dat de plaats van de overtreding of
onregelmatigheid kon worden vastgesteld, werd toen niet voldaan aan de tweede
voorwaarde van artikel 379, eerste lid, TCDW, zodat verweerder ten aanzien van deze vijf
aangiften in naleving van deze bepaling niet tekort is geschoten.
Ten aanzien van de andere vier door appellante in dit verband vermelde aangiften heeft
verweerder pas op 3 december 1996 door de Spaanse douaneautoriteiten bevestigd
gekregen dat sprake was van valse stempels. Hier geldt dus dat verweerder de conclusie dat
sprake was van het niet-aanbrengen van de zendingen in Spanje op zijn vroegst kon
trekken naar aanleiding van de bevindingen van het FIOD-onderzoek. Nu uit ditzelfde
onderzoek, naar valt aan te nemen (vrijwel) tegelijkertijd, bleek dat de overtreding of
onregelmatigheid in Nederland plaatsvond, bestond ook ten aanzien van deze zendingen
geen rechtsplicht van verweerder tot het doen uitgaan van een mededeling als bedoeld in
artikel 379, eerste lid, TCDW.
5.7 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.A. van der Ham en mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr E.J.M. Heijs, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2001.
w.g. D. Roemers De griffier is niet in staat
deze uitspraak te
ondertekenen