-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 00/650 28 februari 2001
24010
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr C.G.M. van Rossum, advocaat te Bemmel,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Centraal Gelderland, verweerster,
gemachtigde: R.C. Brion, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Op 2 augustus 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een
besluit van verweerster van 21 juni 2000.
Bij dit besluit heeft verweerster de bezwaren van appellant tegen het in een schrijven van
17 september 1998 vervatte negatieve advies van verweerster, inzake het verzoek van appellant om be‰digd te worden als
makelaar in onroerende zaken, kennelijk ongegrond verklaard.
Appellant heeft zijn beroepschrift aangevuld bij brief van 14 september 2000.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend op 16 oktober 2000.
Op 17 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden waarbij verweerster bij monde van haar gemachtigde haar
standpunt heeft toegelicht. Appellant is - met voorafgaand bericht daarvan aan het College - niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Het Wetboek van Koophandel bepaalt, voorzover hier van belang:
" Artikel 63
1. Hij die wenst te worden be‰digd als makelaar, dient daartoe een met redenen omkleed verzoekschrift in bij de
rechtbank (.).
Artikel 63a
De rechtbank hoort het openbaar ministerie en wint het advies in van de Kamer van Koophandel en Fabrieken,
binnen welker gebied de verzoeker voornemens is zich als makelaar te vestigen of binnen welker gebied de
vestiging of de nevenvestiging waarbij hij als zodanig in arbeidsovereenkomst werkzaam zal zijn, is gelegen.
Artikel 63b
1. De Kamer van Koophandel brengt binnen drie maanden advies uit omtrent de vraag of de verzoeker voldoet aan
de bij of krachtens artikel 63c gestelde eisen, en of de vrees bestaat, dat hij als makelaar de eer van de stand der
makelaars zal schaden.
(.)
Artikel 63c
1. De verzoeker wordt tot de be‰diging als makelaar in het door hem vermelde vak toegelaten, indien hij bekwaam
is om als zodanig in het vak werkzaam te zijn, indien hij te goeder naam en faam bekend staat en indien ook
overigens te zijnen aanzien geen omstandigheden bekend zijn die een juiste en onafhankelijke uitoefening van
de makelaardij bedreigen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld omtrent het bepaalde in
het vorige lid."
Het Besluit vakbekwaamheid makelaars in onroerende zaken (Stb. 1998, 304: hierna: het Besluit vakbekwaamheid), waarin
nadere regels als vorenbedoeld zijn gesteld, luidt, voorzover hier van belang:
" Artikel 2
1. De verzoeker, bedoeld in artikel 63c, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel, is bekwaam de makelaardij in
onroerende zaken uit te oefenen indien deze:
a. (..) met goed gevolg de in artikel 4 bedoelde praktijkproef heeft afgelegd (.)
Artikel 4
Op verzoek van degene die in het bezit is van een diploma (.) neemt de Kamer van koophandel en fabrieken (.)
hem een praktijkproef af, waarbij getoetst wordt of betrokkene voldoet aan de eisen die in de praktijk van de
makelaardij in onroerende zaken worden gesteld, waaronder wordt begrepen kennis van de gebruiken, regels en
omstandigheden die van belang zijn bij het beoordelen van de waarde van onroerende zaken in de streek waar de
verzoeker voornemens is zich te vestigen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College
komen vast te staan.
- Namens appellant is op 17 april 1998 een verzoek aan de rechtbank te Arnhem gericht om te worden toegelaten tot
be‰diging als makelaar.
- De rechtbank te Arnhem heeft bij schrijven van 4 mei 1998 verweerster verzocht om de rechtbank in deze van advies te
dienen.
- Op 26 mei 1998 heeft tussen appellant en verweerster een ori‰nterend gesprek plaats-gevonden in verband met het
verzoek tot be‰diging.
- Bij brief van 16 juli 1998 is appellant uitgenodigd voor een test door de Makelaardij-commissie van verweerster op 14
september 1998.
- Bij brief van 2 september 1998 is door verweerster het volgende aan appellant medegedeeld:
" Namens u is een verzoekschrift bij de Arrondissementsrechtbank ingediend om toegelaten te worden tot de
be‰diging als makelaar onroerende zaken. In het kader van dit verzoek heeft op 26 mei 1998 op verzoek van de
Kamer een gesprek plaatsgevonden om de procedure met betrekking tot de praktijkproef en de advisering door de
Kamer aan eerdergenoemde Rechtbank te bespreken.
Tijdens dit gesprek ben u door ondergetekende als secretaris van de Commissie (Makelaardij) geattendeerd op het
feit dat uw huidig beroep (taxateur onroerende zaken bij de Belastingdienst Registratie en Successie Arnhem) een
juiste en onafhankelijke uitoefening van de makelaardij in de weg staat.
Tijdens het gesprek was u nog niet in staat aan te geven op welke wijze dit beletsel uit de weg geruimd kon
worden. Aangezien de praktijkproef een verplicht onderdeel uitmaakt van de advisering door de Kamer (i.c. over
de vakbekwaamheid) hebt u hiervoor een oproep ontvangen. Dit neemt niet weg dat de onverenigbaarheid van uw
huidig beroep met uitoefening van de makelaardij een beletsel blijft en een positieve advisering in de weg staat.
Teneinde misverstanden uit te sluiten meenden wij er goed aan te doen u het vorenstaande - wat op 26 mei jl. reeds
mondeling aan u is medegedeeld - schriftelijk te bevestigen."
- Op 17 september 1998 heeft verweerster aan de rechtbank te Arnhem advies uitgebracht en daarbij onder meer het
volgende gesteld:
" De heer A is op 14 september 1998 door de Commissie Makelaardij van onze Kamer getest op zijn regionale
kennis en deed deze test nu voor de 3e maal; (...).
De heer A was duidelijk wat zenuwachtig, maar bracht het wat betreft de taxaties het er redelijk af.
Met betrekking tot zijn regionale kennis scoorde hij duidelijk onvoldoende, hetgeen over het totaal van zijn
vakbekwaamheid tot een negatief resultaat leidt.
De Kamer is van oordeel dat zij geen positief advies kan uitbrengen met betrekking tot de vakbekwaamheid van de
heer Janssen.
Voorts willen wij uw College informeren over het feit dat de heer A thans werkzaam is als taxateur onroerende
zaken bij de Belastingdienst Registratie en Successie te Arnhem. De Kamer is van oordeel dat het huidige beroep
van de heer A op gespannen voet staat met een juiste en onafhankelijke uitoefening van de makelaardij (zoals
vermeld in artikel 63c Wetboek van Koophandel) en zelfs onverenigbaar is met de uitoefening van de makelaardij
in onroerende zaken.
Gelet op de twee bovenvermelde redenen adviseren wij u derhalve de heer A niet toe te laten tot de be‰diging als
makelaar in onroerende zaken."
- Bij brief van 25 september 1998 heeft appellant aan de rechtbank laten weten dat hij bezwaar heeft gemaakt, of zal
maken, tegen het besluit van verweerster om te komen tot een negatief advies. Appellant heeft de rechtbank daarom
verzocht de beslissing omtrent het verzoek tot be‰diging aan te houden totdat onherroepelijk op het bezwaar is beslist.
- Bij brief van 2 oktober 1998 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen voornoemd negatief advies van verweerster aan de
rechtbank. Hierbij heeft appellant onder meer verzocht om toezending van een afschrift van de notulen, die gemaakt zijn
tijdens de toets en heeft hij zich het recht voorbehouden zijn bezwaar te wijzigen of aan te vullen indien de notulen
daartoe aanleiding geven.
- Na diverse complicaties van procedurele aard heeft verweerster bij brief van
23 december 1999 aan appellant medegedeeld dat deze binnenkort een oproep voor een hoorzitting van de
adviescommissie zal ontvangen.
- Deze adviescommissie heeft - zo blijkt uit een verslag van een zitting van deze commissie van 17 maart 2000 -
verweerster geadviseerd om het bezwaarschrift kennelijk ongegrond te verklaren. In verband hiermee achtte de
adviescommissie het horen van belanghebbende niet noodzakelijk.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het advies om het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren overgenomen. In het
overgenomen advies heeft de adviescommissie het volgende overwogen:
" De makelaar in sp‚ moet vakbekwaam zijn om als zodanig in het vak werkzaam te zijn (artikel 63c Wetboek van
Koophandel). Naast het taxeren moet hij kennis hebben van gebruiken, regels en omstandigheden welke in de regio
waar hij voornemens is zich te vestigen, van belang zijn bij het beoordelen van de waarde van onroerende
goederen. De adviescommissie heeft moeten constateren dat de toets van de regionale kennis slecht is uitgevallen
hetgeen ook beaamd wordt in een brief van mr. C.G.M. van Rossum d.d.
2 oktober 1998. De kennis van het werkgebied van de kandidaat was tijdens de praktijkproef kennelijk
onvoldoende en kan hierdoor niet bogen op een positief resultaat. De adviescommissie komt na bestudering van de
praktijkproef tot de slotsom dat de kennis van het werkgebied onvoldoende is.
Ten aanzien van de functie van de heer A in relatie tot het uitoefenen van de makelaardij is de adviescommissie
van oordeel dat een juiste en onafhankelijke uitoefening in het gedrang komt en op geen enkele manier is
gewaarborgd.
De gesignaleerde ongewenste vermenging van c.q. combinatie van functies staat een juiste en onafhankelijke
uitoefening van de makelaardij in onroerende zaken in de weg. De adviescommissie is voorts van mening dat het
louter be‰digd willen zijn zonder als zodanig actief te zijn in strijd is met de definitie van artikel 62 Wetboek van
Koophandel.
De adviescommissie komt alles overwegende tot de volgende slotsom:
1. De kandidaat voldoet niet aan het criterium van vakbekwaamheid in verband met onvoldoende kennis van het
werkgebied.
2. De functie van de kandidaat staat een juiste en onafhankelijke uitoefening in de weg."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Uit het bestreden besluit noch uit het advies van de adviescommissie blijkt dat de voorzitter van de adviescommissie geen deel
uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van verweerster. Het dient er aldus voor te worden gehouden dat
aan dit wettelijke vereiste niet is voldaan. De voorzitter van de adviescommissie,
mr C, was in het verleden werkzaam bij verweerster en heeft toen directe bemoeienis gehad met de twee eerdere testen
vakkennis die appellant heeft afgelegd. Als zodanig is C door zijn optreden in het verleden voor appellant te vereenzelvigen
met verweerster.
Appellant is, hoewel hem door verweerster bij schrijven van 23 december 1999 is medegedeeld dat hij binnenkort een oproep
zou ontvangen voor een hoorzitting van de adviescommissie, ten onrechte niet gehoord.
Het bestreden besluit is innerlijk tegenstrijdig, aangezien het dictum "kennelijk ongegrond" luidt, terwijl de overwegingen in
het advies te zien geven dat de adviescommissie de betrokken praktijkproef in zijn totaliteit heeft doorgenomen teneinde een
goed beeld van de opdrachten c.q. het uitwerken van de opdrachten te kunnen krijgen en de commissie voorts het onderwerp
van de juiste en onafhankelijke uitoefening van de makelaardij in onroerende zaken in relatie tot de huidige functie van
appellant heeft besproken. Het bezwaar is derhalve ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard.
Ondanks zijn verzoek daartoe heeft appellant tot op heden geen afschrift van de notulen van de test ontvangen, terwijl de
adviescommissie daarover kennelijk wel heeft beschikt. Ten onrechte is een besluit genomen op basis van stukken waarvan
appellant geen afschrift heeft ontvangen.
Verweerster heeft haar negatieve advies aan de rechtbank ten onrechte mede gestoeld op haar oordeel dat de huidige functie
van appellant als taxateur bij de belastingdienst op gespannen voet staat met een juiste en onafhankelijke uitoefening van de
makelaardij en daarmee zelfs onverenigbaar is. De beide eerdere keren dat appellant de test zonder goed gevolg heeft afgelegd,
heeft verweerster de thans gestelde onverenigbaarheid van zijn huidige functie met die van makelaar in onroerende zaken niet
aan de orde gesteld, hoewel geen sprake is van veranderde omstandigheden. De brief van verweerster van 2 september 1998 dat
er, ongeacht de uitkomst van de praktijktest, geen positief advies van verweerster aan de rechtbank zou volgen in verband met
de gestelde onverenigbaarheid van functies heeft voorts het resultaat van de test gedrukt.
De praktijktest vertoonde voorts ernstige manco's. Zo is in strijd met de afspraak niet in Arnhem-Zuid, maar in Arnhem-Noord
begonnen en was een vraag van een examinator, al rijdend op de snelweg, voor appellant onduidelijk.
Appellant heeft tenslotte gesteld dat hij bij de beide eerdere tests, waarbij het onderdeel regionale kennis wel voldoende was,
maar zijn taxaties niet voldoende waren, niet de gelegenheid heeft gekregen om zijn taxaties te verdedigen.
5. De beoordeling van het geschil
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het horen van degene, die
het bezwaarschrift heeft ingediend, achterwege blijven, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Gelet op de overwegingen die aan het aan verweerster uitgebrachte advies ten grondslag liggen, is naar het oordeel van het
College geen sprake van kennelijkheid als bedoeld in voormeld artikelonderdeel. Dit geldt temeer nu verweerster aan appellant
had aangegeven dat hij zou worden uitgenodigd voor een hoorzitting. Hierbij komt dat appellant in zijn bezwaarschrift van 20
oktober 1998 heeft aangekondigd zijn gronden te zullen wijzigen of aanvullen na ontvangst van de notulen, die zijn gemaakt
met betrekking tot de test. Deze aankondiging staat eraan in de weg dat zonder enige reactie van de kant van verweerster op het
bezwaarschrift wordt beslist.
Het College overweegt voorts dat de onverenigbaarheid van functies die verweerster tevens aan haar besluit ten grondslag heeft
gelegd, een onderwerp betreft dat zich leent voor bespreking op een hoorzitting. Het lijkt immers niet op voorhand ondenkbaar
dat partijen omtrent het niet tegelijkertijd uitoefenen van de twee functies een werkbare afspraak zouden kunnen maken.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat ten onrechte op grond van stukken waarvan hem geen afschrift is gezonden een
besluit is genomen, overweegt het College het volgende.
Verweerster heeft het afnemen van praktijkproeven als bedoeld in artikel 4 van het Besluit vakbekwaamheid opgedragen aan
een onder haar verantwoordelijkheid werkende Commissie Makelaardij. Nu het oordeel van de Commissie Makelaardij een
oordeel is waartoe de leden, na onderlinge bespreking van het ingeleverde werk, gezamenlijk zijn gekomen, dient dit oordeel te
worden gedragen door een door deze commissie te verschaffen onderbouwing hiervan. Tegen de achtergrond van deze wijze
van oordeelsvorming is verweerster niet gehouden het commentaar van de individuele leden van de Commissie Makelaardij op
de antwoorden van de ge‰xamineerde ter inzage te geven, doch verweerster dient wel op enigerlei wijze inzicht te geven in de
redenen die de deskundigen hebben geleid tot hun gezamenlijke negatieve beoordeling van de praktijkproef. Nu dit,
niettegenstaande het desbetreffende verzoek van appellant, bij het bestreden besluit is nagelaten, is dit besluit niet deugdelijk
en kenbaar gemotiveerd.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met de
artikelen 7:3 en 7:12 van de Awb. Voorts ziet het College aanleiding voor nadere beslissingen als in het dictum van deze
uitspraak vermeld.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerster opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerster in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellant, vastgesteld op fl. 710,-- (zegge:
zevenhonderdtien gulden);
- gelast dat verweerster aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 225,-- (zegge:
tweehonderdvijfentwintig gulden) vergoedt.
Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr M.A. van der Ham en mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2001.
w.g. H.G. Lubberdink w.g. Th.J. van Gessel