ECLI:NL:CBB:2001:AB0530
public
2015-11-16T08:13:10
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0530
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-07
AWB 98/1083
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0530
public
2013-04-04T16:22:58
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0530 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 07-03-2001 / AWB 98/1083

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 98/1083 7 maart 2001

11000

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr G. de Goede, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 13 oktober 1998 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij

beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 7 september 1998 gericht

aan respectievelijk C - hierna: C - te B en D - hierna : D - te B.

Bij deze besluiten heeft verweerder de door appellant met C en D afzonderlijk ingediende

bezwaren tegen aan laatstgenoemden gerichte besluiten van gedeputeerde staten van

Limburg van 12 september 1996, inhoudend dat geen uitstel wordt verleend van een

verplichting tot herplanting ingevolge de boswet, afgewezen.

Bij brief van 14 juni 1999 heeft verweerder een verweerschrift met bijlagen ingediend.

Op 24 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun

standpunt nader hebben toegelicht, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn

gemachtigde.

2. De grondslag van het geschil

De toepasselijke regelgeving.

2.1 Artikel 3, eerste lid, van de Boswet luidt:

" De eigenaar van grond, waarop een houtopstand,anders dan bij wijze van

dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, is verplicht binnen een

tijdvak van drie jaren na de velling of het tenietgaan van de houtopstand te

herbeplanten volgens regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur

te stellen."

Artikel 8 van de Boswet luidt:

" Tegen een op grond van afdeling II genomen besluit kan een belanghebbende

beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."

Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat onder

belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is

betrokken.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij een op 1 februari 1985 gedagtekende overeenkomst heeft C voor onbepaalde tijd

in bruikleen aan appellant een perceel grond overgedragen, kadastraal bekend als

gemeente E, sectie A nummer 159, groot 12 aren, tachtig centiaren. Bij brief van 29

januari 1985 heeft C het onderhoud, inclusief de uitdunning, van genoemd perceel

overgedragen aan appellant.

- Bij brief van 29 januari 1985 heeft D het onderhoud, inclusief de uitdunning, van een

perceel grond, kadastraal bekend E, sectie A , nummer 2355, aan appellant

opgedragen.

- Bij brief van 26 oktober 1995 heeft de directeur van het Staatsbosbeheer aan D

meegedeeld dat op het perceel E, sectie A, nr 2355 in 1985 een velling van een

houtopstand heeft plaatsgevonden, zonder dat daarvan de in artikel 2 van de Boswet

voorgeschreven melding is gedaan. Meegedeeld wordt dat op de eigenaar D een

verplichting tot herbeplanting rust, waaraan voor 1 mei 1998 voldaan dient te zijn.

- Bij brief van 5 december 1995 deelt de directeur Staatsbosbeheer aan C mee dat op

het perceel E sectie A, nr 159 in 1985 een velling van een houtopstand heeft

plaatsgevonden, zonder dat daarvan de in artikel 2 van de Boswet voorgeschreven

melding is gedaan. Meegedeeld wordt dat op eigenaar C een verplichting tot

herbeplanten rust, waaraan voor 1 mei 1998 voldaan dient te zijn.

- Naar aanleiding van een door de eigenaren en appellant gedaan verzoek om

uitvoering van de herplantplicht te mogen uitstellen tot 1 mei 2003 hebben

gedeputeerde staten van Limburg bij twee besluiten van 12 september 1996 aan C en

D meegedeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die uitstel van de

op beide percelen rustende herplantplicht rechtvaardigen.

- Op 21 oktober 1996 hebben D en C bij afzonderlijke bezwaarschriften bezwaar

gemaakt tegen de besluiten van 12 september 1996. Beide bezwaarschriften zijn

mede ondertekend door appellant.

- Bij brieven van 21 november 1996 hebben gedeputeerde staten beide

bezwaarschriften ter afhandeling doorgezonden aan de directeur van het

Staatsbosbeheer. Nadat beide eigenaren op 27 juli 1998 telefonisch zijn gehoord,

heeft verweerder bij twee vrijwel identieke besluiten van 7 september 1998 de

bezwaren van C en D in die zin van de hand gewezen, dat aan hen uitstel van de

herplantplicht wordt verleend tot 1 mei 1999 en niet, zoals door hen gevraagd, tot 1

mei 2003.

- Tegen de beslissingen van 7 september 1998 is vervolgens op

13 oktober 1998 ter griffie een uitsluitend door appellant ingediend en ondertekend

beroepschrift ontvangen.

3. Het standpunt van verweerder

Het College beperkt zich om redenen, die hierna zullen blijken, tot weergave van

verweerders standpunt over de ontvankelijkheid van het beroep.

In het verweerschrift is het standpunt ingenomen, dat appellant, nu hij de door de eigenaren

ingediende bezwaarschriften mede heeft ondertekend, in deze procedure als

belanghebbende kan worden aangemerkt.

Ter zitting is namens verweerder verklaard dat hij in de jurisprudentie geen

aanknopingspunten kan aanwijzen die zijn standpunt ondersteunen en dat hij zich derhalve

refereert aan het oordeel van het College.

4. Het standpunt van appellant

Ter zitting heeft appellant - voor zover van belang - naar aanleiding van de vraag waarom

de eigenaren van de twee percelen grond geen beroep hebben ingesteld - meegedeeld dat

hij over een verklaring van beide eigenaren beschikt dat hij de bewuste percelen mag

gebruiken. Een van de twee eigenaren heeft uit in Den Haag ingewonnen informatie

begrepen, dat ook appellant als gebruiker beroep kan instellen bij het College. Wie deze

informatie verstrekt heeft is appellant niet bekend. Appellant meent dat de bestreden

besluiten zeker ook hem als gebruiker van de percelen betreffen.

5. De beoordeling van de ontvankelijkheid

Ingevolge het bepaalde in artikel 8 van de Boswet juncto artikel 2:1 van de Awb kan het

beroep slechts ontvankelijk geacht worden indien appellants belangen rechtstreeks bij de

twee bestreden besluiten zijn betrokken. De twee eigenaren, op wie, conform het bepaalde

bij artikel 3 van de Boswet, de verplichting tot herbeplanting rust hebben rechtstreeks

belang bij een dergelijke beslissing. Echter, het beroep is niet ingesteld door of namens de

eigenaren, maar door appellant op eigen titel. Appellant ontleent zijn belang slechts aan het

feit dat door hem met betrekking tot beide percelen een bruikleenovereenkomst is gesloten

met de eigenaren. Hiermee is - naar vaste jurisprudentie - hooguit sprake van een afgeleid

belang dat appellant heeft bij beslissingen over de op de eigenaren rustende herplantplicht.

Bijgevolg behoort appellant- anders dan C en D - niet tot degenen wier belang rechtstreeks

bij de bestreden besluiten is betrokken.

Het enkele feit dat de bezwaarschriften die hebben geleid tot de hier bestreden besluiten

ondertekend waren door zowel de respectievelijke eigenaren als appellant, is geen

aanleiding om te oordelen dat het beroep dus door appellant namens de eigenaren is

ingediend. De ter zitting gedane mededeling van appellant dat navraag in Den Haag zou

hebben geleerd, dat een door hem ingesteld beroep ontvangen zou kunnen worden, kan

voor het College geen grond vormen om te oordelen, dat appellants belang toch

rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken zou zijn.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep niet- ontvankelijk moet worden

verklaard.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep niet- ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.A. van der Ham en mr W.E. Doolaard, in aanwezigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2001.

w.g. D. Roemers w.g. F.W. du Marchie Sarvaas