ECLI:NL:CBB:2001:AB0533
public
2015-11-16T07:56:02
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0533
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-06
AWB 99/423 & 99/424
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de loonbelasting 1964 11
Wet op de loonbelasting 1964 12
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0533
public
2013-04-04T16:22:58
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0533 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 06-03-2001 / AWB 99/423 & 99/424

-

AM

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

Nrs.AWB 99/423 en 99/424 6 maart 2001

27600

Uitspraak in de zaak van:

A en B, te C, appellanten,

gemachtigde: de heer W. Schaap, te Bunschoten,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr C.M. Gajadhar en mr G. Baarsma, werkzaam bij verweerder

1. De procedure

Bij gelijkluidende beroepschriften, bij het College ontvangen op 29 april 1999, is namens

appellanten beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 22 maart 1999.

Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten, tegen de

verklaring als bedoeld in artikel 11, aanhef en eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de

Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), die verweerder aan appellanten had afgegeven.

Op 12 juli 1999 heeft verweerder terzake van de twee beroepen gelijkluidende

verweerschriften ingediend.

De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van het College, gehouden op

27 februari 2001, waar partijen middels hun gemachtigden hun standpunt nader hebben

uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (.);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk

drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt ge‹nvesteerd in niet eerder

gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de

belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken

is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van

Financi‰n in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en

na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en

Milieubeheer bij ministeri‰le regeling zijn aangewezen als investeringen die in

het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen),

wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de

aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b,

aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste

gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

(.)

-12. Bij ministeri‰le regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig

afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste

volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;."

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-

investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling), waarbij onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie

(energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin,

onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfs-

middelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage 1 van deze regeling,

mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de

bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en

bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen."

In de in dit artikel 2 bedoelde bijlage (hierna: de Energielijst 1998) is onder meer het

volgende bepaald:

" Bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor EIA dienen tenminste te

bestaan uit de bestanddelen vermeld achter 'en bestaande uit'. Indien zij uit deze

bestanddelen bestaan mogen de bestanddelen vermeld achter '(eventueel)'

daaraan worden toegevoegd.

Tot de bestanddelen kunnen tevens gerekend worden, voorzieningen

(zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch

noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen

en derhalve geen zelfstandige betekenis hebben.

(.)

(220111) Infrarood-brander voor bakkerijovens

Bestemd voor: het bakken van deegproducten, en bestaande uit: infrarood-

brander, regelaar."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemde formulieren, door verweerder ontvangen op 6 april 1998,

hebben appellanten, die in de vorm van een vennootschap onder firma een

broodbakkerij exploiteren, aanvragen gedaan om verklaringen dat de daarbij

aangemelde investeringen in een wagenoven bakkerij, onder code 220111 van de

Energielijst 1998, investeringen zijn, die zijn aangewezen, als zijnde in het belang

van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel

b, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring). Op 3 november 1998,

24 november 1998 en 4 december 1998 hebben appellanten respectievelijk de

ovenbouwer desgevraagd verweerder nadere gegevens over de bedrijfsmiddelen

verstrekt.

- Bij besluiten van 9 december 1998 heeft verweerder energieverklaringen afgegeven

terzake van de bedrijfsmiddelen zoals door appellanten in het kader van de

Uitvoeringsregeling gemeld, in dier voege dat de investeringen voor de infrarood-

branders en regelaars wel en de investeringen voor de Thermo-Powerovens niet als

kosten zijn aangemerkt die in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek. Bij

die verklaringen zijn slechts de kosten van de IR-brander en de kosten van de

regeling in aanmerking genomen.

- Bij brieven van 5 januari 1999 hebben appellanten tegen deze besluiten bezwaar

gemaakt.

- Op 8 februari 1999 zijn appellanten op hun bezwaren gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten

Bij de bestreden besluiten is onder meer als volgt overwogen en beslist:

" Benadrukt zij hier dat de Energielijst een limitatieve opsomming bevat van

bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek.

(.)

In de toelichting op de Uitvoeringsregeling is tevens aangegeven dat

bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek op

grond van de specifieke lijst tenminste dienen te bestaan uit de bestanddelen

vermeld achter "bestaande uit" en indien zij uit deze bestanddelen bestaan,

mogen bestanddelen vermeld achter "(eventueel)" daaraan worden toegevoegd.

Tot de bestanddelen kunnen tevens gerekend worden voorzieningen (zoals

leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch noodzakelijk

zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen en derhalve

geen zelfstandige betekenis hebben.

(.)

In mijn beslissing van 9 december 1998 heb ik de kosten voor de infrarood-

brander en regelaar aangemerkt als kosten die in aanmerking komen voor

energie-investeringsaftrek. Het bedrag voor de oven inclusief de wagens

(60% van f 130.943,00) heb ik niet in aanmerking genomen voor de energie-

investeringsaftrek. Uw stelling dat de oven (inclusief de wagens) kan worden

aangemerkt als bestanddeel (in de zin van de Uitvoeringsregeling) van het

aangewezen bedrijfsmiddel infrarood-brander, deel ik niet.

Immers tijdens de hoorzitting is verklaard dat de brander, technisch gezien, kan

functioneren z¢nder de oven. Dit betekent dat de oven niet technisch

noodzakelijk is aan de brander. Reeds hierom kan de oven niet worden

aangemerkt als bestanddeel in de zin van de Regeling.

Eveneens ben ik van mening dat niet zozeer de oven dienstbaar is aan de

brander, doch dat de brander dienstbaar is aan de oven.

(.)

In hetzelfde kader ben ik van oordeel dat de oven wel degelijk een zelfstandige

betekenis heeft en derhalve niet kan worden aangemerkt als een bestanddeel

van de brander."

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.

Slechts die investeringen in (onderdelen van) bedrijfsmiddelen komen voor een

energieverklaring in aanmerking die zijn aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan

uit de in die bijlage genoemde bestanddelen. De branders en regelaars voldoen aan de

omschrijving van code 220111 op de Energielijst 1998 zodat voor de investeringen in deze

bedrijfsmiddelen de energieverklaring wordt afgegeven. De ovens vallen echter niet onder

de omschrijving van code 220111 van de Energielijst 1998 zodat voor deze investeringen

geen energieverklaring wordt afgegeven.

De reden waarom de branders en regelaars staan vermeld op de Energielijst 1998 is

gelegen in de omstandigheid dat deze bedrijfsmiddelen de meeste energiebesparing

opleveren. Door de combinatie in gebruik van de branders en de ovens zal waarschijnlijk

nog meer energiebesparing bereikt worden, doch dit leidt niet tot het oordeel dat om die

reden de energieverklaring behoort te worden afgegeven. De oven komt immers niet voor

op voornoemde Energielijst.

De ovens zijn technisch niet noodzakelijk voor en uitsluitend dienstbaar aan de

infraroodbrander of de regelaar, omdat de brander en de regelaar, technisch gezien, kunnen

functioneren zonder de technisch aangepaste oven. Voor toepassing van de

Uitvoeringsregeling is geen criterium of een (onderdeel) van een bedrijfsmiddel als

bestanddeel moet worden aangemerkt. Evenmin kan het nut van een (onderdeel) van een

bedrijfsmiddel daarvoor als criterium gelden.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep - samengevat - het volgende tegen

de bestreden besluiten aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder voor toepassing van de Uitvoeringsregeling de oven niet

aangemerkt als bestanddeel van de brander. Verweerder heeft ten onrechte geoordeeld dat

de oven technisch niet noodzakelijk is voor en niet uitsluitend dienstbaar is aan de brander

en regelaar.

Appellanten zijn van mening dat de brander en de regelaar, technisch gezien, niet kunnen

functioneren zonder de technisch aangepaste oven. Een oven zonder brander heeft immers

weinig nut en omgekeerd. Voornoemde branders kunnen technisch uitsluitend in de

Thermo Power Wagenoven worden ge‹nstalleerd. De beoogde energiebesparing kan

immers slechts worden gerealiseerd door de combinatie van de oven, de branders en de

regelaars. De branders, regelaars en ovens vormen ‚‚n onlosmakelijk geheel en dienen als

‚‚n bedrijfsmiddel te worden aangemerkt.

Appellanten hebben voorts aangevoerd dat indien slechts ten behoeve van de branders en

niet tevens ten behoeve van de oven de verzochte energieverklaring wordt afgegeven, zulks

als strijdig met doel en strekking van de betreffende subsidieregeling, te weten stimulering

van energiebesparingen, dient te worden aangemerkt.

Appellanten hebben zich voor hun standpunt mede gebaseerd op een notitie van de

ovenbouwer, waarin voorzover hier van belang, het volgende wordt gesteld:

" Ook diende door de ovenbouwer te worden nagegaan of de nieuwe brander

mogelijk ook in de oude (Thermo-Sifon) ovens kon worden toegepast, met

daarbij hetzelfde rendement. Dit bleek niet mogelijk.

Het moge dus duidelijk zijn dat met aanschaf van een infrarood brander met

regeling de bakker weliswaar een energiezuinige brander in huis haalt, maar

hiermee niet het beoogde doel "Besparen van energie tijdens de productie van

brood", kan bereiken. Noodzakelijk hiervoor is dan ook tevens de aanschaf van

een oven waarin deze brander kan worden toegepast. Bij de overwegingen van

Senter wordt vermeld dat de brander technisch gezien kan functioneren zonder

oven. Deze overweging is echter niet waar wanneer hier bedoeld wordt dat met

alleen een brander deegproducten te bakken zijn, hetgeen uiteindelijk het doel

is van de bakker, en hetgeen is omschreven in de EIA-lijst. Het is onmogelijk

om deegproducten te bakken met alleen een oven zonder brander, noch is het

mogelijk om deegproducten te bakken met alleen een brander en de

bijbehorende regeling, zonder oven. Beide zaken zijn onlosmakelijk met elkaar

verbonden."

Appellanten vorderen vernietiging van de bestreden besluiten onder gegrondverklaring van

hun beroep.

5. De beoordeling van het geschil

Aan de orde is de vraag of behalve de investeringen in de brander en de regelaar ook de

overige investeringen van appellanten in de Thermo-Power Wagenoven, zijn aan te merken

als energie-investering in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB. Het

College beantwoordt die vraag ontkennend. Dienaangaande wordt het volgende

overwogen.

Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling komen slechts die investeringen in

(onderdelen van) bedrijfsmiddelen voor een energieverklaring in aanmerking, die zijn

aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan uit de in die bijlage genoemde

bestanddelen. Voormeld artikel sluit naar tekst en strekking aldus investeringen uit die niet

op de Energielijst 1998 voorkomen.

Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat uit de genoemde omschrijving in

rubriek 220111 van de Energielijst 1998 voortvloeit dat, in de onderhavige gevallen,

slechts de infrarood-branders en regelaars zijn aan te merken als energie-investering in de

zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b van de Wet IB en niet tevens de ovens. De ovens

komen immers niet voor op de Energielijst 1998.

Het College is voorts van oordeel dat ook uit anderen hoofde de ovens voor de toepassing

van de Uitvoeringsregeling niet kunnen worden aangemerkt als bestanddeel van een

bedrijfsmiddel of van een onderdeel van een bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 2 van de

Regeling juncto bijlage.

Blijkens de Energielijst 1998 dienen onder bestanddelen tevens worden gerekend

voorzieningen (zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch

noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen en derhalve

geen zelfstandige betekenis hebben.

Naar het oordeel van het College kunnen de ovens niet worden gekwalificeerd als zijnde

noodzakelijk voor het functioneren van de branders. In dit kader wordt door het College

overwogen dat uit de stukken en uit hetgeen appellanten overigens hebben verklaard, niet

is gebleken dat de branders niet zonder de meergenoemde ovens kunnen functioneren. Dat

de beoogde energiebesparing slechts bereikt kan worden door de combinatie van de oven,

regelaars en branders doet hier niet aan af. Evenmin leidt het standpunt van appellanten dat

de infraroodbranders met de oven ‚‚n bedrijfsmiddel vormen, wat daar ook van zij, tot een

ander oordeel, reeds omdat de oven niet staat vermeld op de Energielijst 1998, terwijl uit

artikel 2 van de Uitvoeringsregeling voortvloeit dat ook slechts onderdelen van

bedrijfsmiddelen op de Energielijst kunnen worden geplaatst.

Voorts overweegt het College dat uit het bepaalde bij artikel 11, eerste lid, onder b, van de

Wet IB volgt dat voor het afgeven van een energieverklaring niet alleen is vereist dat het

gaat om investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie, maar

ook dat die investeringen als zodanig zijn aangewezen bij ministeri‰le regeling.

Dit leidt ertoe dat, nu geen algemeen verbindend voorschrift of rechtsregel is aan te wijzen,

waaruit voor de regelgever enige verdere normering voortvloeit inzake het opnemen van

energiebesparende bedrijfsmiddelen op de Energielijst 1998, de opsomming in deze lijst

als een limitatieve moet worden beschouwd waarbij een strikte uitleg van de daarin

opgenomen omschrijvingen van bedrijfsmiddelen en onderdelen van bedrijfsmiddelen past.

Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder in de bestreden

besluiten op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de in geding zijnde ovens

niet vallen binnen de omschrijving van rubriek 220111 op de Energielijst 1998.

Hieruit volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing

van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van

mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op

6 maart 2001.

w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund

Tegen een uitspraak waarin de begrippen "investeren" en "bedrijfsmiddelen" worden toegepast kan beroep

in cassatie worden ingesteld. Verwezen wordt naar de aanbiedingsbrief bij deze uitspraak.