ECLI:NL:CBB:2001:AB0537
public
2015-11-11T16:03:35
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0537
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-01
AWB 99/617
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0537
public
2013-04-04T16:22:59
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0537 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-03-2001 / AWB 99/617

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No.AWB 99/617 1 maart 2001

26100

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr M.B. van der Toorn-Volkers, advocaat te Zevenbergen,

tegen

de Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening Zuidelijk Noord-Holland, verweerster,

gemachtigden: mr D. Wekker en mr P. van Zanten,

1. De procedure

Op 20 juli 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit

van verweerster van 11 juni 1999.

Bij dit besluit heeft verweerster de bezwaren van appellante tegen het besluit 9 april 1999, waarbij is geweigerd appellante in te

schrijven als werkzoekende, ongegrond verklaard.

Op 19 augustus 1999 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.

Bij brief van 1 september 1999 heeft verweerster, onder verwijzing naar de beslissing op bezwaar, medegedeeld dat zij afziet

van het voeren van verweer.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2001. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun

gemachtigden hun standpunt nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De toepasselijke voorschriften

Bij artikel 69, eerste lid, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 (hierna ook: de Wet), is voor zover hier van belang, bepaald dat

het recht zich als werkzoekende door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te laten registreren toekomt aan:

" (.)

c. vreemdelingen die beschikken over een krachtens de Vreemdelingenwet afgegeven vergunning, welke is

voorzien van een aantekening van Onze Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen

beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid;"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College

komen vast te staan.

- Bij besluit van 9 april 1999, heeft verweerster geweigerd appellante, die de Ghanese nationaliteit bezit, in te schrijven als

werkzoekende op de grond dat appellante niet in het bezit is van een geldige vergunning tot verblijf, waaraan geen

beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.

- Tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.

- Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard, waartoe

onder meer is overwogen dat appellante niet het vereiste (vreemdelingen)document heeft getoond bij het arbeidsbureau C

en dat de weigering tot inschrijving als werkzoekende derhalve in overeenstemming is met artikel 69 van de Wet.

3. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat zij gedurende vijf jaar arbeid in

loondienst heeft verricht en in die periode afdrachten aan fiscus en bedrijfsvereniging heeft gedaan, dat zij aanvankelijk een

verblijfsvergunning had, die op een gegeven moment niet is verlengd, dat haar in verband daarmee ontslag is verleend,

waarmee zij niet akkoord is gegaan en dat zij thans gewikkeld is in een procedure tot het verkrijgen van een

verblijfsvergunning, waarbij het haar voor de duur van de procedure is toegestaan in Nederland te verblijven.

Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 juli 2000,

nr. 99/429, gepubliceerd in RSV 2000/211, waaruit volgens haar kan worden afgeleid dat appellante, om daadwerkelijk

beschikbaar te kunnen zijn voor de arbeidsmarkt in het kader van de Werkloosheidswet, zich als werkzoekende moet kunnen

inschrijven.

4. De beoordeling van het geschil

Het College stelt vast dat appellante ten tijde hier in geding geding - het moment waarop het bestreden besluit werd genomen -

niet beschikte over een verblijfsdocument, als omschreven in artikel 69, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet. Reeds op

grond hiervan kan het College tot geen andere conclusie komen dan dat aan appellante niet het recht toekwam zich als

werkzoekende te laten inschrijven en - in samenhang hiermee - dat verweerster gehouden was de inschrijving van appellante

als werkzoekende te weigeren. Dat appellante is gewikkeld in een procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning, doet

hier niet aan af. Zoals het College al eerder heeft uitgesproken, te weten in onder meer zijn uitspraak van 1 november 2000, nr.

00/571, kan in deze situatie immers niet worden staande gehouden dat appellante ten tijde hier in geding een

verblijfsrechtelijke status bezat die gelijk kan worden gesteld met de in evengenoemd voorschrift vermelde verblijfstitel.

Wat betreft de door de gemachtigde van appellante ter sprake gebrachte uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, vermag

het College niet in te zien dat uit deze uitspraak volgt dat artikel 69, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op een andere

wijze moet worden uitgelegd dan overeenkomstig de duidelijke bewoordingen daarvan. Meer in het bijzonder volgt uit

bedoelde uitspraak niet dat verweerster gehouden is appellante omwille van een werkloosheidsuitkering als werkzoekende in te

schrijven, terwijl zij niet over de ingevolge artikel 69 van de Wet vereiste verblijfstitel beschikt.

Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet kan slagen.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar

op 1 maart 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. W.F. Claessens