ECLI:NL:CBB:2001:AB0538
public
2015-11-10T15:03:22
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0538
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-01
AWB 99/627
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0538
public
2013-04-04T16:22:59
2001-03-15
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0538 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-03-2001 / AWB 99/627

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No.AWB 99/627 1 maart 2001

26000

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: C, werkzaam bij appellante,

tegen

de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening, verweerster,

gemachtigde: mr D. Wekker.

1. De procedure

Op 28 juli 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij

beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 juli 1999.

Onder dagtekening 5 november 1999 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

Bij brieven 3 januari 2001 en 9 januari 2001 heeft appellante nadere stukken in het geding

gebracht.

Op 18 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaats gehad, waar partijen hun

standpunten nader hebben uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

Bij zijn oordeelsvorming gaat het College uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Bij schrijven van 30 november 1998 heeft appellante zich gericht tot het

Arbeidsbureau Apeldoorn met de mededeling dat haar administratie had verzuimd

tijdig verklaringen als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelastingen en

premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva), aan te vragen met betrekking tot

een aantal langdurig werklozen die bij haar in dienst waren getreden, en heeft

appellante in verband met het financi‰le belang bij het verkrijgen van zodanige

verklaringen verzocht alsnog tot afgifte daarvan over te gaan.

- Naar aanleiding van een telefoongesprek, dat een werknemer van appellante, D, met

een medewerkster van het arbeidsbureau heeft gevoerd op 4 maart 1999, is appellante

in de persoon van D bij schrijven van gelijke datum vanwege het arbeidsbureau

verzocht de aanvraag om afgifte van verklaringen als vorenbedoeld, binnen 14 dagen

in te dienen.

- Bij brief van - eveneens - 4 maart 1999 heeft D namens appellante een aanvraag met

bijbehorende bescheiden aan het arbeidsbureau toegezonden.

- Het arbeidsbureau heeft appellante in een schrijven d.d. 1 april 1999, ter attentie van

D, mededeling gedaan omtrent het aantal personen voor wie een verklaring kon

worden gevraagd.

- De Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening heeft appellante bij schrijven van

7 april 1999 het volgende te kennen gegeven:

" Namens de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, gelet op het bepaalde in artikel 9,

eerste lid, WVA en het mandaatbesluit WVA van de Algemene Directie voor

de Arbeidsvoorziening van 5 maart 1997, heb ik besloten uw aanvraag niet in

behandeling te nemen.

De reden hiervoor is dat uw aanvraag niet binnen de wettelijk gestelde termijn

van twee maanden na aanvang van de dienstbetrekking (volgens artikel 2,

Uitvoeringsregeling langdurig werklozen) bij ons is ingediend.

Hierbij ontvangt u de aanvraag retour.

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben ge‹nformeerd."

- Genoemd schrijven, gesteld ter attentie van D, was - naar op grond van de

gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen - tezamen

met stukken betreffende de toepassing van de Wva, die waren bestemd voor

appellantes medewerker E gevoegd in een envelop, waarvan het venster de naam van

appellante en die van E toonde.

- Nadat het arbeidsbureau D, naar aanleiding van diens vraag aangaande het uitblijven

van een beslissing op eerdervermelde verzoeken, mededeling had gedaan omtrent de

verzending van genoemd stuk d.d. 7 april 1999, heeft appellante, nadat het stuk bij E

was achterhaald, appellante tegen de daarin vervatte afwijzing een bezwaarschrift

ingediend.

- Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het bezwaarschrift van appellante

niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn van zes weken

welke in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is gesteld voor

indiening van een bezwaarschrift.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.

" De Algemene Directie stelt vast dat de bestreden beslissing gericht aan

verzoekster ter attentie van de heer D (met het adres postbus F) tijdig in het

bezit was van verzoekster. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie kan niet

verantowoordelijk worden gehouden voor het feit dat de bestreden beslissing

niet tijdig in het bezit is gekomen van de juiste contactpersoon

(de heer D) binnen de organisatie van verzoekster. Dit is immers terug te

voeren op de wijze waarop verzoekster gestalte geeft aan haar bedrijfsvoering.

In dit geval met name de wijze waarop de afhandeling van poststukken

plaatsvindt door medewerk(st)ers die post ontvangen welke niet voor hem of

haar is bestemd. De gevolgen van de niet tijdige doorgeleiding van poststukken

binnen de organisatie van verzoekster, dienen voor haar rekening en risico te

komen.

Hetgeen verzoekster omtrent de termijnoverschrijding van haar bezwaarschrift

heeft gesteld kan niet leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding

verschoonbaar is.

Gelet op het grote (191) aantal medewerkers ten behoeven van wie een

verklaring langdurige werkloze ingevolgde de Wet is geweigerd, heeft de

Algemene Directie kennis genomen van de inhoud van de primaire beslissing

alsmede van de bezwaren van verzoekster. Dit geeft aanleiding tot de volgende

overwegingen.

Volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

dient aan de termin van artikel 2, van de ULW, strikt de hand te worden

gehouden. Slechts indien bijzondere omstandigheden zulks rechtvaardigen

wordt een termijnoverschrijding verschoonbaar geacht.

De keuze van verzoekster voor haar, thans voormalige, hoofd financi‰le zaken

als degene die verantwoordelijk si voor het co”rdineren en indienen van de

onderhavige WVA-aanvragen, is terug te voeren op de wijze waarop

verzoekster gestalte geeft aan haar bedrijfsvoering binnen haar organisatie. Dit

is een aangelegenheid die geheel voor rekening en risico van verzoekster komt.

Met betrekking tot het argument van verzoekster dat voor haar organisatie de

afdrachtvermindering financieel noodzakelijk is, omdat zij slechts een beperkt

budget tot haar beschikking heeft, merkt de Algemene Directie op dat de Wet

niet voorziet in een hardheidsclausule. De Wet is een stimuleringsmaatregel en

voorziet slechts in objectieve criteria die gelijkduidend zijn voor een ieder.

Derhalve kan geen onderscheid worden gemaakt naar achtergrond en de

situatie van de aanvrager. Dit zou strijdig zijn met het gelijkheidsbeginsel. Dat

de bestreden beslissing voor verzoekster mogelijk verderstrekkende gevolgen

heeft, doet aan het voorgaande niet af."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, onder meer

het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het kan appellante niet euvel worden geduid dat E, die zich als salarisadministrateur bezig

houdt met de afhandeling van lopende zaken betreffende de uitvoering van de Wva,

eerdergenoemde aan hem gericht envelop, waarin zich aan hem gerichte stukken bevonden

aangaande dergelijke zaken die geen spoedeisend karakter hadden, na vluchtige

bestudering ter afhandeling op een later tijdstip, terzijde heeft gelegd en geen aandacht

heeft besteed aan het zich achter de voor hem bestemde stukken bevindende document

betreffende de afwijzing van de aanvraag om afgifte van verklaringen ingevolge de Wva.

Naar de mening van appellante had verweerster in verband met de aard van het onderwerp

en de omstandigheid dat de contacten werden onderhouden met D, de primaire beslissing

in een afzonderlijke aan hem gerichte envelop behoren te versturen.

5. De beoordeling van het geschil

Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College dat, nu moet worden

vastgesteld dat het bezwaarschrift van appellante te laat is ingediend, nagegaan dient te

worden of niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift achterwege had behoren te

blijven op de in artikel 6:11 van de Awb genoemde grond, dat redelijkerwijs niet kan

worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Het College is tot een bevestigende beantwoording van de hiervoor geformuleerde vraag

gekomen en heeft daarbij in overweging genomen:

- dat de correspondentie, betreffende vorenomschreven - vertraagde - aanvragen om

verklaringen ingevolge de Wva, tussen het arbeidsbureau en appellante is gelopen via D;

- dat het aan D gerichte document van 7 april 1999, dat geacht kan worden een besluit te

bevatten op evenbedoelde aanvraag, gezien de hiervoor weergegeven tekst van dit

document niet duidelijk de kenmerken vertoont van een zodanig besluit, daarbij mede in

aanmerking genomen dat het document geen vermelding bevat van de mogelijkheid van

indiening van een bezwaarschrift en uit de gedingstukken niet is gebleken dat appellante

daarop overigens is gewezen;

- dat genoemd document zich bevond in een aan E gerichte envelop, die voor het overige

stukken bevatte inzake de uitvoering van de Wva, die bestemd waren voor E en geen

spoedeisend karakter hadden;

- dat onder deze omstandigheden niet kan worden gesproken van een toereikende

bekendmaking van het primaire besluit aan appellante en het niet ondernemen van actie

door E na ontvangst van genoemd document, niet als een rechtens relevant verzuim aan

appellante valt toe te rekenen;

- dat appellante aanstonds nadat van het bestaan van het document was gebleken, een

bezwaarschrift heeft ingediend.

Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat verweerster ten onrechte heeft beslist tot

niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift van appellante, en dat derhalve het

bestreden besluit niet in stand kan blijven.

In verband hiermede dient ingevolge artikel 8:74 van de Awb het door appellante betaalde

griffierecht te worden vergoed.

Voor toepassing van artikel 8:75 acht het College ten slotte geen termen aanwezig, nu niet

is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van Ÿ 450,-- aan haar wordt vergoed door de Arbeidsvoorzienigsorganisatie.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2001.

w.g. H. C. Cusell w.g. W.F. Claessens