-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No.AWB 99/627 1 maart 2001
26000
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: C, werkzaam bij appellante,
tegen
de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening, verweerster,
gemachtigde: mr D. Wekker.
1. De procedure
Op 28 juli 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 juli 1999.
Onder dagtekening 5 november 1999 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Bij brieven 3 januari 2001 en 9 januari 2001 heeft appellante nadere stukken in het geding
gebracht.
Op 18 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaats gehad, waar partijen hun
standpunten nader hebben uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
Bij zijn oordeelsvorming gaat het College uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Bij schrijven van 30 november 1998 heeft appellante zich gericht tot het
Arbeidsbureau Apeldoorn met de mededeling dat haar administratie had verzuimd
tijdig verklaringen als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelastingen en
premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva), aan te vragen met betrekking tot
een aantal langdurig werklozen die bij haar in dienst waren getreden, en heeft
appellante in verband met het financi‰le belang bij het verkrijgen van zodanige
verklaringen verzocht alsnog tot afgifte daarvan over te gaan.
- Naar aanleiding van een telefoongesprek, dat een werknemer van appellante, D, met
een medewerkster van het arbeidsbureau heeft gevoerd op 4 maart 1999, is appellante
in de persoon van D bij schrijven van gelijke datum vanwege het arbeidsbureau
verzocht de aanvraag om afgifte van verklaringen als vorenbedoeld, binnen 14 dagen
in te dienen.
- Bij brief van - eveneens - 4 maart 1999 heeft D namens appellante een aanvraag met
bijbehorende bescheiden aan het arbeidsbureau toegezonden.
- Het arbeidsbureau heeft appellante in een schrijven d.d. 1 april 1999, ter attentie van
D, mededeling gedaan omtrent het aantal personen voor wie een verklaring kon
worden gevraagd.
- De Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening heeft appellante bij schrijven van
7 april 1999 het volgende te kennen gegeven:
" Namens de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, gelet op het bepaalde in artikel 9,
eerste lid, WVA en het mandaatbesluit WVA van de Algemene Directie voor
de Arbeidsvoorziening van 5 maart 1997, heb ik besloten uw aanvraag niet in
behandeling te nemen.
De reden hiervoor is dat uw aanvraag niet binnen de wettelijk gestelde termijn
van twee maanden na aanvang van de dienstbetrekking (volgens artikel 2,
Uitvoeringsregeling langdurig werklozen) bij ons is ingediend.
Hierbij ontvangt u de aanvraag retour.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben ge‹nformeerd."
- Genoemd schrijven, gesteld ter attentie van D, was - naar op grond van de
gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen - tezamen
met stukken betreffende de toepassing van de Wva, die waren bestemd voor
appellantes medewerker E gevoegd in een envelop, waarvan het venster de naam van
appellante en die van E toonde.
- Nadat het arbeidsbureau D, naar aanleiding van diens vraag aangaande het uitblijven
van een beslissing op eerdervermelde verzoeken, mededeling had gedaan omtrent de
verzending van genoemd stuk d.d. 7 april 1999, heeft appellante, nadat het stuk bij E
was achterhaald, appellante tegen de daarin vervatte afwijzing een bezwaarschrift
ingediend.
- Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het bezwaarschrift van appellante
niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn van zes weken
welke in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is gesteld voor
indiening van een bezwaarschrift.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
" De Algemene Directie stelt vast dat de bestreden beslissing gericht aan
verzoekster ter attentie van de heer D (met het adres postbus F) tijdig in het
bezit was van verzoekster. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie kan niet
verantowoordelijk worden gehouden voor het feit dat de bestreden beslissing
niet tijdig in het bezit is gekomen van de juiste contactpersoon
(de heer D) binnen de organisatie van verzoekster. Dit is immers terug te
voeren op de wijze waarop verzoekster gestalte geeft aan haar bedrijfsvoering.
In dit geval met name de wijze waarop de afhandeling van poststukken
plaatsvindt door medewerk(st)ers die post ontvangen welke niet voor hem of
haar is bestemd. De gevolgen van de niet tijdige doorgeleiding van poststukken
binnen de organisatie van verzoekster, dienen voor haar rekening en risico te
komen.
Hetgeen verzoekster omtrent de termijnoverschrijding van haar bezwaarschrift
heeft gesteld kan niet leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding
verschoonbaar is.
Gelet op het grote (191) aantal medewerkers ten behoeven van wie een
verklaring langdurige werkloze ingevolgde de Wet is geweigerd, heeft de
Algemene Directie kennis genomen van de inhoud van de primaire beslissing
alsmede van de bezwaren van verzoekster. Dit geeft aanleiding tot de volgende
overwegingen.
Volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
dient aan de termin van artikel 2, van de ULW, strikt de hand te worden
gehouden. Slechts indien bijzondere omstandigheden zulks rechtvaardigen
wordt een termijnoverschrijding verschoonbaar geacht.
De keuze van verzoekster voor haar, thans voormalige, hoofd financi‰le zaken
als degene die verantwoordelijk si voor het co”rdineren en indienen van de
onderhavige WVA-aanvragen, is terug te voeren op de wijze waarop
verzoekster gestalte geeft aan haar bedrijfsvoering binnen haar organisatie. Dit
is een aangelegenheid die geheel voor rekening en risico van verzoekster komt.
Met betrekking tot het argument van verzoekster dat voor haar organisatie de
afdrachtvermindering financieel noodzakelijk is, omdat zij slechts een beperkt
budget tot haar beschikking heeft, merkt de Algemene Directie op dat de Wet
niet voorziet in een hardheidsclausule. De Wet is een stimuleringsmaatregel en
voorziet slechts in objectieve criteria die gelijkduidend zijn voor een ieder.
Derhalve kan geen onderscheid worden gemaakt naar achtergrond en de
situatie van de aanvrager. Dit zou strijdig zijn met het gelijkheidsbeginsel. Dat
de bestreden beslissing voor verzoekster mogelijk verderstrekkende gevolgen
heeft, doet aan het voorgaande niet af."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, onder meer
het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het kan appellante niet euvel worden geduid dat E, die zich als salarisadministrateur bezig
houdt met de afhandeling van lopende zaken betreffende de uitvoering van de Wva,
eerdergenoemde aan hem gericht envelop, waarin zich aan hem gerichte stukken bevonden
aangaande dergelijke zaken die geen spoedeisend karakter hadden, na vluchtige
bestudering ter afhandeling op een later tijdstip, terzijde heeft gelegd en geen aandacht
heeft besteed aan het zich achter de voor hem bestemde stukken bevindende document
betreffende de afwijzing van de aanvraag om afgifte van verklaringen ingevolge de Wva.
Naar de mening van appellante had verweerster in verband met de aard van het onderwerp
en de omstandigheid dat de contacten werden onderhouden met D, de primaire beslissing
in een afzonderlijke aan hem gerichte envelop behoren te versturen.
5. De beoordeling van het geschil
Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College dat, nu moet worden
vastgesteld dat het bezwaarschrift van appellante te laat is ingediend, nagegaan dient te
worden of niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift achterwege had behoren te
blijven op de in artikel 6:11 van de Awb genoemde grond, dat redelijkerwijs niet kan
worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Het College is tot een bevestigende beantwoording van de hiervoor geformuleerde vraag
gekomen en heeft daarbij in overweging genomen:
- dat de correspondentie, betreffende vorenomschreven - vertraagde - aanvragen om
verklaringen ingevolge de Wva, tussen het arbeidsbureau en appellante is gelopen via D;
- dat het aan D gerichte document van 7 april 1999, dat geacht kan worden een besluit te
bevatten op evenbedoelde aanvraag, gezien de hiervoor weergegeven tekst van dit
document niet duidelijk de kenmerken vertoont van een zodanig besluit, daarbij mede in
aanmerking genomen dat het document geen vermelding bevat van de mogelijkheid van
indiening van een bezwaarschrift en uit de gedingstukken niet is gebleken dat appellante
daarop overigens is gewezen;
- dat genoemd document zich bevond in een aan E gerichte envelop, die voor het overige
stukken bevatte inzake de uitvoering van de Wva, die bestemd waren voor E en geen
spoedeisend karakter hadden;
- dat onder deze omstandigheden niet kan worden gesproken van een toereikende
bekendmaking van het primaire besluit aan appellante en het niet ondernemen van actie
door E na ontvangst van genoemd document, niet als een rechtens relevant verzuim aan
appellante valt toe te rekenen;
- dat appellante aanstonds nadat van het bestaan van het document was gebleken, een
bezwaarschrift heeft ingediend.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat verweerster ten onrechte heeft beslist tot
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift van appellante, en dat derhalve het
bestreden besluit niet in stand kan blijven.
In verband hiermede dient ingevolge artikel 8:74 van de Awb het door appellante betaalde
griffierecht te worden vergoed.
Voor toepassing van artikel 8:75 acht het College ten slotte geen termen aanwezig, nu niet
is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van Ÿ 450,-- aan haar wordt vergoed door de Arbeidsvoorzienigsorganisatie.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2001.
w.g. H. C. Cusell w.g. W.F. Claessens