ECLI:NL:CBB:2001:AB0539
public
2015-11-12T13:21:39
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0539
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-06
AWB 99/631 t/m 633
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de loonbelasting 1964 11
Wet op de loonbelasting 1964 12
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0539
public
2013-04-04T16:23:00
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0539 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 06-03-2001 / AWB 99/631 t/m 633

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs.AWB 99/631 t/m 99/633 6 maart 2001

27600

Uitspraak in de zaak van:

A, B en C, te D, appellanten,

gemachtigde: mr J. Veenendaal, te Amersfoort,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder, te 's-Gravenhage

gemachtigden: mr drs R.F. Jassies en mr C.M. Gajadhar, werkzaam bij verweerder

1. De procedure

Bij gelijkluidende beroepschriften, bij het College ontvangen op 29 juli 1999, is namens

appellanten beroep ingesteld tegen drie besluiten van verweerder van 17 juni 1999.

Bij deze, gelijkluidende, besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van

appellanten, tegen de verklaring als bedoeld in artikel 11, aanhef en eerste lid, onderdeel b,

van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), die verweerder aan

appellanten had afgegeven.

Bij brieven van 16 augustus 1999 hebben appellanten de gronden van hun beroep

aangevoerd.

Op 19 oktober 1999 heeft verweerder terzake van de drie beroepen gelijkluidende

verweerschriften ingediend.

De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van het College, gehouden op 8 februari 2001,

waar appellanten niet verschenen zijn en verweerder middels zijn gemachtigden zijn

standpunt nader heeft uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (.);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk

drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt ge‹nvesteerd in niet eerder

gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de

belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken

is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van

Financi‰n in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en

na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en

Milieubeheer bij ministeri‰le regeling zijn aangewezen als investeringen die in

het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen),

wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de

aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b,

aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste

gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

(.)

-12. Bij ministeri‰le regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig

afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste

volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-

investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling), waarbij onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie

(energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin,

onderdeel b, van de wet worden aangewezen:

de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in

bijlage 1 van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in

overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage,

niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen."

In de in dit artikel 2 bedoelde bijlage (hierna: de Energielijst 1998) is onder meer het

volgende bepaald:

" Bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor EIA dienen tenminste te

bestaan uit de bestanddelen vermeld achter 'en bestaande uit'. Indien zij uit deze

bestanddelen bestaan mogen de bestanddelen vermeld achter '(eventueel)'

daaraan worden toegevoegd.

Tot de bestanddelen kunnen tevens gerekend worden, voorzieningen

(zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch

noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen

en derhalve geen zelfstandige betekenis hebben.

(.)

(220111) Infrarood-brander voor bakkerijovens

Bestemd voor: het bakken van deegproducten, en bestaande uit: infrarood-

brander, regelaar."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemde formulieren, door verweerder ontvangen op 3 april 1998,

hebben appellanten, die in de vorm van een vennootschap onder firma een brood-

en banketbakkerij exploiteren, aanvragen gedaan om verklaringen dat de daarbij

aangemelde investeringen in de bedrijfsmiddelen infrarood-branders voor

bakkerijovens, onder code 220111 van de Energielijst 1998, investeringen zijn, die

zijn aangewezen, als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in

de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energie-

verklaring). Op 1 september 1998 en 19 november 1998 hebben appellanten

desgevraagd verweerder nadere gegevens over de bedrijfsmiddelen verstrekt.

In laatstgenoemde brief hebben appellanten aan verweerder, voor zover hier van belang, als

volgt bericht:

" Volgens de brochure en telefonisch contact met zowel de heer E als de heer F

van uw kantoor in februari 1998, zou zowel de infrarood-branders en regelaars

als de bijkomende kosten die nodig zijn om een bedrijfsmiddel bedrijfsklaar te

krijgen voor aftrek in aanmerking komen.

Ons inziens is het niet mogelijk om produkten alleen te bakken met infrarood-

branders en regelaars en derhalve heeft cli‰nt investeringsaftrek geclaimd over

de apparatuur en kleine verbouwing die noodzakelijk was om de oven te

plaatsen. Wij verzoeken u de Energie-investeringsaftrek toe te passen over het

volledige bedrag genoemd in onze brief d.d. 1 september 1998."

- Bij besluiten van 3 februari 1999 heeft verweerder energieverklaringen afgegeven

terzake van de bedrijfsmiddelen zoals door appellanten in het kader van de

Uitvoeringsregeling gemeld, in dier voege dat de investeringen voor de infrarood-

branders en regelaars wel en de investeringen voor de Thermo-Powerovens niet als

kosten zijn aangemerkt die in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek. Bij

die verklaringen zijn op de door appellanten aangevraagde bedragen de kosten van

die ovens in mindering gebracht.

- Bij brieven van 12 maart 1999 hebben appellanten tegen deze besluiten bezwaar

gemaakt.

- Op 22 april 1999 zijn appellanten op hun bezwaren gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten

Bij de bestreden besluiten is onder meer als volgt overwogen en beslist:

" Benadrukt zij hier dat de Energielijst een limitatieve opsomming bevat van

bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek.

(.)

In mijn beslissing van 3 februari 1999 heb ik de kosten voor de infrarood-

branders en regelaars aangemerkt als kosten die in aanmerking komen voor

energie-investeringsaftrek. De overige door u gemelde investeringskosten heb

ik niet gehonoreerd. Deze kosten hebben betrekking op de aanschaf en

plaatsing van een Becker Duo Thermo-Power Wagenoven.

U stelt dat het gehele investeringsbedrag zoals dat is opgenomen op het

meldingsformulier voor energie-investeringsaftrek in aanmerking kan komen.

De oven kan volgens u worden aangemerkt als bestanddeel (in de zin van de

Uitvoeringsregeling) van het aangewezen bedrijfsmiddel infrarood-brander.

Deze mening deel ik niet.

Tijdens de hoorzitting gehouden in het kader van een andere bezwaarzaak,

waar u tijdens de hoorzitting naar verwezen hebt, is verklaard dat de brander,

technisch gezien, kan functioneren z¢nder de oven. Dit betekent dat de oven

niet technisch noodzakelijk is aan de brander. Reeds hierom kan de oven niet

worden aangemerkt als bestanddeel in de zin van de Regeling.

Eveneens ben ik van mening dat niet zozeer de oven dienstbaar is aan de

brander, doch dat de brander dienstbaar is aan de oven.

(.)

In hetzelfde kader ben ik van oordeel dat de oven wel degelijk een zelfstandige

betekenis heeft en derhalve niet kan worden aangemerkt als een bestanddeel

van de brander.

Tijdens de hoorzitting hebt u aangegeven dat u gehandeld hebt op grond van

het gestelde in de brochure en na uitlatingen van twee van mijn medewerkers.

Volgens uw schrijven van 19 november 1998 is medegedeeld dat zowel de

infrarood-branders en regelaars als de bijkomende kosten die nodig zijn om het

bedrijfsmiddel bedrijfsklaar te krijgen, voor energie-investeringsaftrek in

aanmerking komen. Ik acht deze mededeling niet in tegenspraak met mijn

eerdere beslissing. Zoals hiervoor in de toelichting op de energie-

investeringsaftrek is aangegeven komen alleen die investeringen in

bedrijfsmiddelen in aanmerking die zijn aangewezen in de Energielijst. Onder

code 220111 van deze Energielijst zijn aangewezen infraroodbranders voor

bakkerijoven en de bijbehorende regelaars. De investering in deze branders en

regelaars inclusief het bedrijfsklaar maken daarvan kan in aanmerking

genomen worden. Dit impliceert echter niet dat de gehele oven opgevoerd kan

worden. Zoals reeds eerder is opgemerkt, is tijdens de hoorzitting in het kader

van de andere melding, waarnaar u hebt verwezen, verklaard dat de brander in

technische zin zonder de oven kan functioneren. Daarnaast is de oven niet

dienstbaar aan de brander, maar de brander is dienstbaar aan de oven."

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.

De opsomming van bedrijfsmiddelen in de Energielijst 1998 heeft een limitatief karakter.

Gezien dit karakter moeten de uitbreidingen restrictief worden uitgelegd.

Het gestelde in de aanhef van de Energielijst 1998 dat bedrijfsmiddelen of onderdelen van

bedrijfsmiddelen die in aanmerking kunnen komen voor energie-investeringsaftrek

tenminste dienen te bestaan uit de bestanddelen vermeld achter "en bestaande uit" en het

aldaar gestelde dat tot de bestanddelen tevens kunnen worden gerekend voorzieningen

(zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) moet derhalve beperkt worden

uitgelegd.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep - samengevat - het volgende tegen

de bestreden besluiten aangevoerd.

De IR-branders en procescomputers met toebehoren voor de regeling van de branders zijn

aan te merken als onderdeel van de Thermo-Power Wagenoven.

Ten onrechte heeft verweerder geoordeeld dat de IR-branders en regelaars afzonderlijke

bedrijfsmiddelen zijn en zelfstandig, zonder voornoemde oven, kunnen functioneren.

Voorts is door verweerder ten onrechte geoordeeld dat de brander dienstbaar is aan de oven

en niet andersom. Voornoemde branders kunnen technisch uitsluitend in de Thermo Power

Wagenoven worden ge‹nstalleerd. De beoogde energiebesparing kan slechts worden

gerealiseerd door de combinatie van de oven, de branders en de regelaars.

De branders en regelaars kunnen niet zelfstandig functioneren zonder oven. Er is derhalve

sprake van ‚‚n bedrijfsmiddel.

Tevens moet de weigering van verweerder om de gevraagde verklaringen ten behoeve van

de ovens te verstrekken onrechtmatig worden geacht, daar bij verzoekers door

mededelingen aan de zijde van verweerder gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt

inzake de afgifte door verweerder van bovengenoemde verklaringen ten behoeve van de

ovens.

De zijdens verweerder verkregen informatie terzake van de energieverklaring van de ovens

is voor appellanten van doorslaggevende aard geweest bij het nemen van de

(omvang van de) investeringsbeslissing. Verweerder had zich daarvan bewust dienen te

zijn gelet op de duidelijke vraagstelling van appellanten. Op grond van het

vertrouwensbeginsel is verweerder gehouden de energieverklaring evenzeer terzake van de

ovens af te geven.

Appellanten vorderen vernietiging van de bestreden besluiten onder gegrondverklaring van

hun beroep.

5. De beoordeling van het geschil

Aan de orde is de vraag of behalve de investeringen in de brander en de regelaar ook de

overige investeringen van appellanten in de Thermo-Power Wagenoven, zijn aan te merken

als energie-investering in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB. Het

College beantwoordt die vraag ontkennend. Dienaangaande wordt het volgende

overwogen.

Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling komen slechts die investeringen in

(onderdelen van) bedrijfsmiddelen voor een energieverklaring in aanmerking, die zijn

aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan uit de in die bijlage genoemde

bestanddelen. Voormeld artikel sluit naar tekst en strekking aldus investeringen uit die niet

op de Energielijst 1998 voorkomen.

Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat uit de genoemde omschrijving in

rubriek 220111 van de Energielijst 1998 voortvloeit dat, in de onderhavige gevallen,

slechts de infrarood-branders en regelaars zijn aan te merken als energie-investering in de

zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b van de Wet IB en niet tevens de ovens. De ovens

komen immers niet voor op de Energielijst 1998.

Het College is voorts van oordeel dat ook uit anderen hoofde de ovens voor de toepassing

van de Uitvoeringsregeling niet kunnen worden aangemerkt als bestanddeel van een

bedrijfsmiddel of van een onderdeel van een bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 2 van de

Regeling juncto bijlage.

Blijkens de Energielijst 1998 dienen onder bestanddelen tevens worden gerekend

voorzieningen (zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch

noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen en derhalve

geen zelfstandige betekenis hebben.

Naar het oordeel van het College kunnen de ovens niet worden gekwalificeerd als zijnde

noodzakelijk voor het functioneren van de branders. In dit kader wordt door het College

overwogen dat uit de stukken en uit hetgeen appellanten overigens hebben verklaard, niet

is gebleken dat de branders niet zonder de meergenoemde ovens kunnen functioneren. Dat

de beoogde energiebesparing slechts bereikt kan worden door de combinatie van de oven,

regelaars en branders doet hier niet aan af. Evenmin leidt het standpunt van appellanten dat

de infraroodbranders met de oven ‚‚n bedrijfsmiddel vormen, wat daar ook van zij, tot een

ander oordeel, reeds omdat de oven niet staat vermeld op de Energielijst 1998, terwijl uit

artikel 2 van de Uitvoeringsregeling voortvloeit dat ook slechts onderdelen van

bedrijfsmiddelen op de Energielijst kunnen worden geplaatst.

Voorts overweegt het College dat uit het bepaalde bij artikel 11, eerste lid, onder b, van de

Wet IB volgt dat voor het afgeven van een energieverklaring niet alleen is vereist dat het

gaat om investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie, maar

ook dat die investeringen als zodanig zijn aangewezen bij ministeri‰le regeling. Dit leidt

ertoe dat, nu geen algemeen verbindend voorschrift of rechtsregel is aan te wijzen, waaruit

voor de regelgever enige verdere normering voortvloeit inzake het opnemen van

energiebesparende bedrijfsmiddelen op de Energielijst 1998, de opsomming in deze lijst

als een limitatieve moet worden beschouwd waarbij een strikte uitleg van de daarin

opgenomen omschrijvingen van bedrijfsmiddelen en onderdelen van bedrijfsmiddelen past.

Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder in de bestreden

besluiten op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de in geding zijnde ovens

niet vallen binnen de omschrijving van rubriek 220111 op de Energielijst 1998.

Hetgeen appellanten tevens hebben aangevoerd stelt het College voorts voor de vraag of

door mededelingen die aan verweerder kunnen worden toegerekend, bij appellanten

gerechtvaardigd te achten verwachtingen zijn gewekt die verweerder in dier voege had

behoren te honoreren, dat hij aan appellanten bedoelde energieverklaring had behoren af te

geven. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het

volgende.

Hetgeen namens appellanten naar voren is gebracht, kan naar het oordeel van het College

geen grond bieden aan de opvatting dat daardoor bij hen rechtens te eerbiedigen

verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van de afgifte van de verklaringen. In een brief van

19 november 1998 van appellanten aan verweerder is gesteld dat medewerkers van

verweerder in februari 1998 aan appellanten hebben gezegd dat zowel de infrarood-

branders en regelaars als de bijkomende kosten die nodig zijn om het bedrijfsmiddel

bedrijfsklaar te krijgen, voor aftrek in aanmerking kwamen. Hieruit blijkt niet dat zijdens

verweerder is gesteld dat de kosten van de oven aan dit criterium zouden voldoen.

Integendeel, in deze brief bepleiten appellanten juist dat het criterium aldus moet worden

toegepast dat ook de kosten van de oven voor aftrek in aanmerking zouden komen. De

gesprekken die appellanten met verweerder hebben gehad en waaraan in de brief van

appellanten van 19 november 1998 wordt gerefereerd, rechtvaardigt derhalve niet een in

rechte te beschermen vertrouwen dat ook de ovens voor energieaftrek in aanmerking

zouden komen.

Hieruit volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing

van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en

mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2001.

w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund

Tegen een uitspraak waarin de begrippen "investeren" en "bedrijfsmiddelen" worden toegepast kan beroep

in cassatie worden ingesteld. Verwezen wordt naar de aanbiedingsbrief bij deze uitspraak.