-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nrs.AWB 99/631 t/m 99/633 6 maart 2001
27600
Uitspraak in de zaak van:
A, B en C, te D, appellanten,
gemachtigde: mr J. Veenendaal, te Amersfoort,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder, te 's-Gravenhage
gemachtigden: mr drs R.F. Jassies en mr C.M. Gajadhar, werkzaam bij verweerder
1. De procedure
Bij gelijkluidende beroepschriften, bij het College ontvangen op 29 juli 1999, is namens
appellanten beroep ingesteld tegen drie besluiten van verweerder van 17 juni 1999.
Bij deze, gelijkluidende, besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van
appellanten, tegen de verklaring als bedoeld in artikel 11, aanhef en eerste lid, onderdeel b,
van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), die verweerder aan
appellanten had afgegeven.
Bij brieven van 16 augustus 1999 hebben appellanten de gronden van hun beroep
aangevoerd.
Op 19 oktober 1999 heeft verweerder terzake van de drie beroepen gelijkluidende
verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van het College, gehouden op 8 februari 2001,
waar appellanten niet verschenen zijn en verweerder middels zijn gemachtigden zijn
standpunt nader heeft uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 11
1. In geval in een kalenderjaar:
a. (.);
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk
drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt ge‹nvesteerd in niet eerder
gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de
belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken
is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van
Financi‰n in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en
na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer bij ministeri‰le regeling zijn aangewezen als investeringen die in
het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen),
wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de
aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b,
aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste
gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
(.)
-12. Bij ministeri‰le regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig
afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste
volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-
investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling), waarbij onder meer is bepaald:
" Artikel 2
Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie
(energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin,
onderdeel b, van de wet worden aangewezen:
de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in
bijlage 1 van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in
overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage,
niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen."
In de in dit artikel 2 bedoelde bijlage (hierna: de Energielijst 1998) is onder meer het
volgende bepaald:
" Bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor EIA dienen tenminste te
bestaan uit de bestanddelen vermeld achter 'en bestaande uit'. Indien zij uit deze
bestanddelen bestaan mogen de bestanddelen vermeld achter '(eventueel)'
daaraan worden toegevoegd.
Tot de bestanddelen kunnen tevens gerekend worden, voorzieningen
(zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch
noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen
en derhalve geen zelfstandige betekenis hebben.
(.)
(220111) Infrarood-brander voor bakkerijovens
Bestemd voor: het bakken van deegproducten, en bestaande uit: infrarood-
brander, regelaar."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemde formulieren, door verweerder ontvangen op 3 april 1998,
hebben appellanten, die in de vorm van een vennootschap onder firma een brood-
en banketbakkerij exploiteren, aanvragen gedaan om verklaringen dat de daarbij
aangemelde investeringen in de bedrijfsmiddelen infrarood-branders voor
bakkerijovens, onder code 220111 van de Energielijst 1998, investeringen zijn, die
zijn aangewezen, als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in
de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energie-
verklaring). Op 1 september 1998 en 19 november 1998 hebben appellanten
desgevraagd verweerder nadere gegevens over de bedrijfsmiddelen verstrekt.
In laatstgenoemde brief hebben appellanten aan verweerder, voor zover hier van belang, als
volgt bericht:
" Volgens de brochure en telefonisch contact met zowel de heer E als de heer F
van uw kantoor in februari 1998, zou zowel de infrarood-branders en regelaars
als de bijkomende kosten die nodig zijn om een bedrijfsmiddel bedrijfsklaar te
krijgen voor aftrek in aanmerking komen.
Ons inziens is het niet mogelijk om produkten alleen te bakken met infrarood-
branders en regelaars en derhalve heeft cli‰nt investeringsaftrek geclaimd over
de apparatuur en kleine verbouwing die noodzakelijk was om de oven te
plaatsen. Wij verzoeken u de Energie-investeringsaftrek toe te passen over het
volledige bedrag genoemd in onze brief d.d. 1 september 1998."
- Bij besluiten van 3 februari 1999 heeft verweerder energieverklaringen afgegeven
terzake van de bedrijfsmiddelen zoals door appellanten in het kader van de
Uitvoeringsregeling gemeld, in dier voege dat de investeringen voor de infrarood-
branders en regelaars wel en de investeringen voor de Thermo-Powerovens niet als
kosten zijn aangemerkt die in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek. Bij
die verklaringen zijn op de door appellanten aangevraagde bedragen de kosten van
die ovens in mindering gebracht.
- Bij brieven van 12 maart 1999 hebben appellanten tegen deze besluiten bezwaar
gemaakt.
- Op 22 april 1999 zijn appellanten op hun bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten is onder meer als volgt overwogen en beslist:
" Benadrukt zij hier dat de Energielijst een limitatieve opsomming bevat van
bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek.
(.)
In mijn beslissing van 3 februari 1999 heb ik de kosten voor de infrarood-
branders en regelaars aangemerkt als kosten die in aanmerking komen voor
energie-investeringsaftrek. De overige door u gemelde investeringskosten heb
ik niet gehonoreerd. Deze kosten hebben betrekking op de aanschaf en
plaatsing van een Becker Duo Thermo-Power Wagenoven.
U stelt dat het gehele investeringsbedrag zoals dat is opgenomen op het
meldingsformulier voor energie-investeringsaftrek in aanmerking kan komen.
De oven kan volgens u worden aangemerkt als bestanddeel (in de zin van de
Uitvoeringsregeling) van het aangewezen bedrijfsmiddel infrarood-brander.
Deze mening deel ik niet.
Tijdens de hoorzitting gehouden in het kader van een andere bezwaarzaak,
waar u tijdens de hoorzitting naar verwezen hebt, is verklaard dat de brander,
technisch gezien, kan functioneren z¢nder de oven. Dit betekent dat de oven
niet technisch noodzakelijk is aan de brander. Reeds hierom kan de oven niet
worden aangemerkt als bestanddeel in de zin van de Regeling.
Eveneens ben ik van mening dat niet zozeer de oven dienstbaar is aan de
brander, doch dat de brander dienstbaar is aan de oven.
(.)
In hetzelfde kader ben ik van oordeel dat de oven wel degelijk een zelfstandige
betekenis heeft en derhalve niet kan worden aangemerkt als een bestanddeel
van de brander.
Tijdens de hoorzitting hebt u aangegeven dat u gehandeld hebt op grond van
het gestelde in de brochure en na uitlatingen van twee van mijn medewerkers.
Volgens uw schrijven van 19 november 1998 is medegedeeld dat zowel de
infrarood-branders en regelaars als de bijkomende kosten die nodig zijn om het
bedrijfsmiddel bedrijfsklaar te krijgen, voor energie-investeringsaftrek in
aanmerking komen. Ik acht deze mededeling niet in tegenspraak met mijn
eerdere beslissing. Zoals hiervoor in de toelichting op de energie-
investeringsaftrek is aangegeven komen alleen die investeringen in
bedrijfsmiddelen in aanmerking die zijn aangewezen in de Energielijst. Onder
code 220111 van deze Energielijst zijn aangewezen infraroodbranders voor
bakkerijoven en de bijbehorende regelaars. De investering in deze branders en
regelaars inclusief het bedrijfsklaar maken daarvan kan in aanmerking
genomen worden. Dit impliceert echter niet dat de gehele oven opgevoerd kan
worden. Zoals reeds eerder is opgemerkt, is tijdens de hoorzitting in het kader
van de andere melding, waarnaar u hebt verwezen, verklaard dat de brander in
technische zin zonder de oven kan functioneren. Daarnaast is de oven niet
dienstbaar aan de brander, maar de brander is dienstbaar aan de oven."
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.
De opsomming van bedrijfsmiddelen in de Energielijst 1998 heeft een limitatief karakter.
Gezien dit karakter moeten de uitbreidingen restrictief worden uitgelegd.
Het gestelde in de aanhef van de Energielijst 1998 dat bedrijfsmiddelen of onderdelen van
bedrijfsmiddelen die in aanmerking kunnen komen voor energie-investeringsaftrek
tenminste dienen te bestaan uit de bestanddelen vermeld achter "en bestaande uit" en het
aldaar gestelde dat tot de bestanddelen tevens kunnen worden gerekend voorzieningen
(zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) moet derhalve beperkt worden
uitgelegd.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep - samengevat - het volgende tegen
de bestreden besluiten aangevoerd.
De IR-branders en procescomputers met toebehoren voor de regeling van de branders zijn
aan te merken als onderdeel van de Thermo-Power Wagenoven.
Ten onrechte heeft verweerder geoordeeld dat de IR-branders en regelaars afzonderlijke
bedrijfsmiddelen zijn en zelfstandig, zonder voornoemde oven, kunnen functioneren.
Voorts is door verweerder ten onrechte geoordeeld dat de brander dienstbaar is aan de oven
en niet andersom. Voornoemde branders kunnen technisch uitsluitend in de Thermo Power
Wagenoven worden ge‹nstalleerd. De beoogde energiebesparing kan slechts worden
gerealiseerd door de combinatie van de oven, de branders en de regelaars.
De branders en regelaars kunnen niet zelfstandig functioneren zonder oven. Er is derhalve
sprake van ‚‚n bedrijfsmiddel.
Tevens moet de weigering van verweerder om de gevraagde verklaringen ten behoeve van
de ovens te verstrekken onrechtmatig worden geacht, daar bij verzoekers door
mededelingen aan de zijde van verweerder gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt
inzake de afgifte door verweerder van bovengenoemde verklaringen ten behoeve van de
ovens.
De zijdens verweerder verkregen informatie terzake van de energieverklaring van de ovens
is voor appellanten van doorslaggevende aard geweest bij het nemen van de
(omvang van de) investeringsbeslissing. Verweerder had zich daarvan bewust dienen te
zijn gelet op de duidelijke vraagstelling van appellanten. Op grond van het
vertrouwensbeginsel is verweerder gehouden de energieverklaring evenzeer terzake van de
ovens af te geven.
Appellanten vorderen vernietiging van de bestreden besluiten onder gegrondverklaring van
hun beroep.
5. De beoordeling van het geschil
Aan de orde is de vraag of behalve de investeringen in de brander en de regelaar ook de
overige investeringen van appellanten in de Thermo-Power Wagenoven, zijn aan te merken
als energie-investering in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB. Het
College beantwoordt die vraag ontkennend. Dienaangaande wordt het volgende
overwogen.
Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling komen slechts die investeringen in
(onderdelen van) bedrijfsmiddelen voor een energieverklaring in aanmerking, die zijn
aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan uit de in die bijlage genoemde
bestanddelen. Voormeld artikel sluit naar tekst en strekking aldus investeringen uit die niet
op de Energielijst 1998 voorkomen.
Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat uit de genoemde omschrijving in
rubriek 220111 van de Energielijst 1998 voortvloeit dat, in de onderhavige gevallen,
slechts de infrarood-branders en regelaars zijn aan te merken als energie-investering in de
zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b van de Wet IB en niet tevens de ovens. De ovens
komen immers niet voor op de Energielijst 1998.
Het College is voorts van oordeel dat ook uit anderen hoofde de ovens voor de toepassing
van de Uitvoeringsregeling niet kunnen worden aangemerkt als bestanddeel van een
bedrijfsmiddel of van een onderdeel van een bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 2 van de
Regeling juncto bijlage.
Blijkens de Energielijst 1998 dienen onder bestanddelen tevens worden gerekend
voorzieningen (zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch
noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen en derhalve
geen zelfstandige betekenis hebben.
Naar het oordeel van het College kunnen de ovens niet worden gekwalificeerd als zijnde
noodzakelijk voor het functioneren van de branders. In dit kader wordt door het College
overwogen dat uit de stukken en uit hetgeen appellanten overigens hebben verklaard, niet
is gebleken dat de branders niet zonder de meergenoemde ovens kunnen functioneren. Dat
de beoogde energiebesparing slechts bereikt kan worden door de combinatie van de oven,
regelaars en branders doet hier niet aan af. Evenmin leidt het standpunt van appellanten dat
de infraroodbranders met de oven ‚‚n bedrijfsmiddel vormen, wat daar ook van zij, tot een
ander oordeel, reeds omdat de oven niet staat vermeld op de Energielijst 1998, terwijl uit
artikel 2 van de Uitvoeringsregeling voortvloeit dat ook slechts onderdelen van
bedrijfsmiddelen op de Energielijst kunnen worden geplaatst.
Voorts overweegt het College dat uit het bepaalde bij artikel 11, eerste lid, onder b, van de
Wet IB volgt dat voor het afgeven van een energieverklaring niet alleen is vereist dat het
gaat om investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie, maar
ook dat die investeringen als zodanig zijn aangewezen bij ministeri‰le regeling. Dit leidt
ertoe dat, nu geen algemeen verbindend voorschrift of rechtsregel is aan te wijzen, waaruit
voor de regelgever enige verdere normering voortvloeit inzake het opnemen van
energiebesparende bedrijfsmiddelen op de Energielijst 1998, de opsomming in deze lijst
als een limitatieve moet worden beschouwd waarbij een strikte uitleg van de daarin
opgenomen omschrijvingen van bedrijfsmiddelen en onderdelen van bedrijfsmiddelen past.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder in de bestreden
besluiten op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de in geding zijnde ovens
niet vallen binnen de omschrijving van rubriek 220111 op de Energielijst 1998.
Hetgeen appellanten tevens hebben aangevoerd stelt het College voorts voor de vraag of
door mededelingen die aan verweerder kunnen worden toegerekend, bij appellanten
gerechtvaardigd te achten verwachtingen zijn gewekt die verweerder in dier voege had
behoren te honoreren, dat hij aan appellanten bedoelde energieverklaring had behoren af te
geven. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het
volgende.
Hetgeen namens appellanten naar voren is gebracht, kan naar het oordeel van het College
geen grond bieden aan de opvatting dat daardoor bij hen rechtens te eerbiedigen
verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van de afgifte van de verklaringen. In een brief van
19 november 1998 van appellanten aan verweerder is gesteld dat medewerkers van
verweerder in februari 1998 aan appellanten hebben gezegd dat zowel de infrarood-
branders en regelaars als de bijkomende kosten die nodig zijn om het bedrijfsmiddel
bedrijfsklaar te krijgen, voor aftrek in aanmerking kwamen. Hieruit blijkt niet dat zijdens
verweerder is gesteld dat de kosten van de oven aan dit criterium zouden voldoen.
Integendeel, in deze brief bepleiten appellanten juist dat het criterium aldus moet worden
toegepast dat ook de kosten van de oven voor aftrek in aanmerking zouden komen. De
gesprekken die appellanten met verweerder hebben gehad en waaraan in de brief van
appellanten van 19 november 1998 wordt gerefereerd, rechtvaardigt derhalve niet een in
rechte te beschermen vertrouwen dat ook de ovens voor energieaftrek in aanmerking
zouden komen.
Hieruit volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en
mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund
Tegen een uitspraak waarin de begrippen "investeren" en "bedrijfsmiddelen" worden toegepast kan beroep
in cassatie worden ingesteld. Verwezen wordt naar de aanbiedingsbrief bij deze uitspraak.