ECLI:NL:CBB:2001:AB0540
public
2015-11-11T17:45:49
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0540
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-02-21
AWB 99/800 en 00/355
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0540
public
2013-04-04T16:23:00
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0540 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-02-2001 / AWB 99/800 en 00/355

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/800 en 00/355 7 maart 2001

5125

Uitspraak in de zaken van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr W.J. Sleegers, te Someren,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr J.J.H.M. Hanssen, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 7 oktober 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij

beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 augustus 1999.

Bij dit besluit is ongegrond verklaard appellantes bezwaarschrift tegen verweerders besluit

van 15 april 1998, waarbij appellantes aanvraag om toekenning van een premie ingevolge

de Regeling dierlijke EG-premies (hierna; de Regeling) over het verkoopseizoen 1997 is

afgewezen.

Verweerder heeft op 24 januari 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 2 mei 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij

beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 maart 2000.

Bij dat besluit is ongegrond verklaard appellantes bezwaarschrift tegen verweerders besluit

van 24 september 1999, waarbij appellantes aanvraag om toekenning van een premie

ingevolge de Regeling over het verkoopseizoen 1998 is afgewezen.

Verweerder heeft op 1 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 24 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden.

Ter zitting hebben appellante en haar gemachtigde de beroepen nader toegelicht.

Verweerder heeft zijn standpunt door zijn gemachtigde nader doen toelichten.

2 De grondslag van het geschil

2.1 De Regeling strekt onder meer tot uitvoering van Verordening (EEG) no. 805/68 houdende

een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, en de ter uitvoering

hiervan vastgestelde Raads- en Commissieverordeningen.

Ingevolge artikel 2.3 van de Regeling kan, voor zover hier van belang, aan producenten die

op hun bedrijf stieren houden onder nader in dit artikel genoemde omstandigheden en

voorwaarden op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een

premie worden verleend.

De premie voor runderen wordt begrensd door het voor het bedrijf van de producent

geldende veebezettingsgetal, dat onder meer wordt bepaald door het door het bedrijf in het

kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen opgegeven voederareaal.

Indien geen voederareaal is opgegeven geldt een maximum van 15 grootvee-eenheden

(GVE). E‚n stier in de leeftijdscategorie van 6 maanden tot 2 jaar levert op grond van de

toepasselijke communautaire regelgeving 0,6 GVE op.

De Regeling definieert voorts in artikel 1.1, voor zover hier van belang, een bedrijf als het

geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschiking gestelde productie-

eenheden waarvan hij de eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op

basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract.

De producent wordt ingevolge dit artikel, eveneens voor zover hier van belang,

gedefinieerd als individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of

samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen die c.q. dat op zijn bedrijf

runderen houdt.

In artikel 1.3 van de Regeling is bepaald, dat een wijziging van de fysieke of financi‰le

structuur van een bedrijf na 30 juni 1992 voor de toepassing van de Regeling buiten

beschouwing wordt gelaten, indien die wijziging hoofdzakelijk het doel heeft de

verplichtingen van de in artikel 1, eerste lid, (het College leest: artikel 1.1, eerste lid)

genoemde verordeningen of deze Regeling te ontgaan.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- In zijn bedrijf aan de Cweg te D houdt appellantes vader, E, een aantal stieren.

Daarnaast verpacht hij stalruimte aan appellante, aan appellantes zuster en aan

appellantes broer.

- De op het adres Cweg te D aanwezige stieren worden verzorgd en onderhouden door

appellantes vader, die daarbij - in verband met zijn invaliditeit - incidenteel door zijn

kinderen ondersteund wordt.

- Appellante betaalt aan haar vader naast de pacht van fl. 1500,-- per jaar een bedrag

van fl. 3,-- per stier per dag.

- Appellante woont op enig afstand van het bedrijf. Zij heeft een dienstverband voor

27 uur per week bij een tankstation.

- Voor het bedrijf van appellantes vader geldt een maximum van 15 GVE. De vader

van appellante vraagt jaarlijks voor 25 stieren (25 x 0,6 = 15 GVE) premie aan.

- Appellante heeft in oktober 1997 en in november 1998 aanvragen ingediend om

premie ingevolge de Regeling voor telkens 25 stieren in de leeftijdscategorie van 8

tot en met 20 maanden.

- De aanvraag over 1997 is afgewezen, omdat de aangemelde stieren niet zouden zijn

aangehouden.

- In de bezwaarprocedure is aangegeven, dat de eigenlijke reden van afwijzing is, dat

sprake was van een bedrijfssplitsing, dus oprichting van een bedrijf met

hoofdzakelijk als doel om de beperkingen van de Regeling te ontgaan.

- De aanvraag 1998 is afgewezen, omdat er met betrekking tot de stieren sprake is van

een zodanig grote verwevenheid van bedrijfsactiviteiten, dat er in feite sprake is van

‚‚n bedrijf.

3. De bestreden besluiten

Het besluit van 30 augustus 1999 houdt - samengevat - onder meer het volgende in.

Het bedrijf van appellantes vader kan ongeveer 300 stieren huisvesten, terwijl hij slechts

voor 25 stieren premie kan verkrijgen. Daarbij wordt erop gewezen, dat de

bedrijfsgebouwen eigendom zijn van de vader en door appellante, twee andere gezinsleden

en haar vader gebruikt worden, dat vader de dieren verzorgt, dat het voergeld pas na

aflevering van de stieren betaald wordt en dat op het einde van het jaar per kas de stalhuur

betaald wordt.

Het geheel van omstandigheden overziend constateert verweerder dat niet goed valt in te

zien, dat er voor appellante substanti‰le redenen bestaan haar bedrijf afgezonderd van dat

van haar vader te exploiteren om enige andere reden dan om premie te incasseren over

dieren, die anders niet premiewaardig zouden zijn. Er is een zodanig grote verwevenheid

van bedrijfsactiviteiten dat sprake is van ‚‚n bedrijf.

Het feit, dat appellante voor het bedrijf een eigen boekhouding voert en dat het bedrijf

zelfstandig geregistreerd staat voor de landbouwtelling en bij de Gezondheidsdienst voor

Dieren, en een eigen UBN-nummer heeft, maakt in verweerders opvatting geen verschil,

omdat dit alles op grond van eigen opgave geschiedt.

In het besluit van 24 maart 2000 wordt overwogen, dat er in 1998 geen wijzigingen ten

opzichte van de situatie in 1997 vallen aan te wijzen, die tot een andere beoordeling

aanleiding zouden vormen.

Het aangevoerde argument, dat appellantes broer over 1996 wel premie had ontvangen

voor de door hem onder dezelfde omstandigheden gehouden stieren, kan naar verweerders

oordeel aan het vorenstaande niet afdoen, aangezien elke aanvraag op eigen merites en op

basis van de geldende voorwaarden beoordeeld moet worden.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van de beroepen - samengevat - onder meer het

volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.

Met betrekking tot het besluit van 30 augustus 1999 heeft appellante zich erover beklaagd,

dat daarin een heel andere grond wordt opgevoerd dan in het primaire besluit van

15 april 1998. Aldus is haar de mogelijkheid ontnomen om tegen de nu aangevoerde

gronden verweer te voeren.

Inhoudelijk heeft zij aangevoerd, dat zij wel degelijk voor eigen rekening en risico stieren

houdt. De splitsing in de bedrijfsvoering heeft ook niet plaatsgevonden om premie te

kunnen ontvangen. Haar vader wil in beginsel definitief met de bedrijfsvoering stoppen.

Omdat de stallen aan derden onverkoopbaar zijn en zijn kinderen wel interesse hebben om

het bedrijf over te nemen, biedt hij hen aldus een gelegenheid om geleidelijk hun eigen

bedrijf op te bouwen. Appellante wijst er bovendien op, dat zij wel premie zou hebben

ontvangen als zij dezelfde activiteiten op een andere locatie verricht zou hebben. Haar

broer heeft in 1996 voor zulke activiteiten in dezelfde stal wel premie ontvangen, zodat

verweerder verweten kan worden geen consistent beleid te voeren.

Tegen het besluit van 24 maart 2000 heeft appellante de inhoudelijke argumenten herhaald.

Zij is van oordeel, dat haar alsnog de gevraagde premie moet worden toegekend.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt allereerst vast, dat appellantes argument, dat het besluit van 30 augustus

1999 gebaseerd is op overwegingen waartegen zij zich onvoldoende heeft kunnen

verweren, geen doel kan treffen. Uit het bezwaarschrift van 20 mei 1998 blijkt immers, dat

haar reeds v¢¢r indiening daarvan vanwege verweerder telefonisch was medegedeeld, wat

de kern was van zijn gedachtegang. Toen appellante over haar bezwaar gehoord werd is

deze gedachtegang nog nader uiteengezet. Derhalve ontbeert het argument feitelijke

grondslag.

Het College overweegt vervolgens, dat appellantes mededeling, dat de stieren door haar

vader verzorgd worden, doch dat zij en haar broer deze taak in toenemende mate van hem

overnemen, geen steun geeft aan de stelling van appellante dat er sprake is van een, van de

bedrijfsvoering van haar vader te onderscheiden eigen bedrijfsvoering van appellante.

Waar slechts ‚‚n bedrijfsvoering valt aan te wijzen kan daarvoor slechts ‚‚n producent

verantwoordelijk zijn. In het onderhavige geding kan buiten beschouwing blijven of de

bedrijfsvoering ter plaatse geschiedt door appellantes vader of door een

samenwerkingsverband van natuurlijke personen als bedoeld in artikel 1.1 van de

Regeling. Het volstaat om te constateren, dat appellante voor wat betreft de hier aan de

orde zijnde bedrijfsvoering in elk geval niet zelfstandig als producent kan worden

aangemerkt. Derhalve kan zij niet voor premie ingevolge de Regeling in aanmerking

komen.

Het College overweegt vervolgens, dat het feit, dat appellantes broer over 1996 premie

ontvangen heeft voor een aantal stieren, verweerder op zichzelf niet verplicht om haar en

haar broer ook voor de jaren daarna in strijd met het in de Regeling bepaalde premie toe te

kennen. Dat zou slechts anders zijn als zou komen vast te staan, dat verweerder bij de

toekenning van de premie over 1996 van alle nu van belang geachte feiten en

omstandigheden op de hoogte was. Dan nog echter zou verweerder niet het recht ontzegd

kunnen worden om, met inachtneming van beginselen van behoorlijk bestuur, onterechte

premietoekenning te be‰indigen.

De beroepen dienen dan ook ongegrond verklaard te worden.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing

van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.A. van der Ham en mr W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2001.

w.g. D. Roemers w.g. F.W. du Marchie Sarvaas