ECLI:NL:CBB:2001:AB0541
public
2015-11-10T16:44:23
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0541
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-02-21
AWB 99/801 en 00/354
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0541
public
2013-04-04T16:23:00
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0541 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-02-2001 / AWB 99/801 en 00/354

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/801 en 00/354 7 maart 2001

5125

Uitspraak in de zaken van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr W.J. Sleegers, advocaat te Someren,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage verweerder,

gemachtigde: mr J.J.H.M. Hanssen, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 7 oktober 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij

beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 augustus 1999.

Bij dit besluit is ongegrond verklaard appellants bezwaarschrift tegen verweerders besluit

van 15 april 1998, waarbij appellants aanvraag om toekenning van een premie ingevolge de

Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) over het verkoopseizoen 1997 is

afgewezen.

Verweerder heeft op 24 januari 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 2 mei 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij

beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 maart 2000.

Bij dat besluit zijn ongegrond verklaard appellants bezwaarschriften tegen verweerders

besluiten van 24 en 30 september 1999, waarbij appellants aanvragen om toekenning van

premies ingevolge de Regeling over de verkoopseizoenen 1998 en 1999 zijn afgewezen.

Verweerder heeft op 1 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 24 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden.

Ter zitting hebben appellant en zijn gemachtigde de beroepen nader toegelicht. Verweerder

heeft zijn standpunt door zijn gemachtigde nader doen toelichten.

2 De grondslag van het geschil

2.1 De Regeling strekt onder meer tot uitvoering van Verordening (EEG) no. 805/68 houdende

een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, en de ter uitvoering

hiervan vastgestelde Raads- en Commissieverordeningen.

Ingevolge artikel 2.3 van de Regeling kan, voor zover hier van belang, aan producenten die

op hun bedrijf stieren houden onder nader in dit artikel genoemde omstandigheden en

voorwaarden op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een

premie worden verleend.

De premie voor runderen wordt begrensd door het voor het bedrijf van de producent

geldende veebezettingsgetal, dat onder meer wordt bepaald door het door het bedrijf in het

kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen opgegeven voederareaal.

Indien geen voederareaal is opgegeven geldt een maximum van 15 grootvee-eenheden

(GVE). E‚n stier in de leeftijdscategorie van 6 maanden tot 2 jaar levert op grond van de

toepasselijke communautaire regelgeving 0,6 GVE op.

De Regeling definieert voorts in artikel 1.1, voor zover hier van belang, een bedrijf als het

geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde productie-

eenheden waarvan hij de eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op

basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract.

De producent wordt ingevolge dit artikel, eveneens voor zover hier van belang,

gedefinieerd als individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of

samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen die c.q. dat op zijn bedrijf

runderen houdt.

In artikel 1.3 van de Regeling is bepaald, dat een wijziging van de fysieke of financi‰le

structuur van een bedrijf na 30 juni 1992 voor de toepassing van de Regeling buiten

beschouwing wordt gelaten, indien die wijziging hoofdzakelijk het doel heeft de

verplichtingen van de in artikel 1, eerste lid, (het College leest: artikel 1.1, eerste lid)

genoemde verordeningen of deze Regeling te ontgaan.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- In zijn bedrijf aan de Cweg te B houdt appellants vader, D, een aantal stieren.

Daarnaast verpacht hij stalruimte aan appellant en aan diens beide zusters. Daartoe is

met ingang van 1 juni 1997 een pachtovereenkomst opgesteld.

- Aan appellant is over 1996 ingevolge de Regeling premie toegekend voor het houden

van 25 stieren.

- De op het adres Cweg te B aanwezige stieren worden verzorgd en onderhouden door

appellants vader, die daarbij - in verband met zijn invaliditeit - incidenteel door zijn

kinderen ondersteund wordt.

- Appellant betaalt aan zijn vader naast de pacht van fl. 1500,-- per jaar een bedrag van

fl. 3,-- per stier per dag.

- Appellant woont bij zijn ouders op het bedrijf. Hij heeft sedert 1999 een

fulltimedienstverband als vrachtwagenchauffeur. In de twee daaraan voorafgaande

jaren verdiende hij een inkomen ter hoogte van ongeveer het minimumloon bij een in

de buurt gevestigde agrarische ondernemer.

- Voor het bedrijf van appellants vader geldt een maximum van 15 GVE. De vader van

appellant vraagt jaarlijks voor 25 stieren (25 x 0,6 = 15 GVE) premie aan.

- Appellant heeft in november 1997, in februari en november 1998, en in mei 1999

aanvragen ingediend om premie ingevolge de Regeling voor in totaal steeds 25

stieren voor de jaren 1997 en 1998 en voor 18 stieren voor het jaar 1999 in de

leeftijdscategorie van 8 tot en met 20 maanden.

- De aanvraag over 1997 is afgewezen, omdat de aangemelde stieren niet zouden zijn

aangehouden.

- In de bezwaarprocedure is aangegeven, dat de eigenlijke reden van afwijzing is, dat

sprake was van een bedrijfssplitsing, dus oprichting van een bedrijf met

hoofdzakelijk als doel om de beperkingen van de Regeling te ontgaan.

- De aanvragen 1998 en 1999 zijn afgewezen, omdat er met betrekking tot de stieren

sprake is van een zodanig grote verwevenheid van bedrijfsactiviteiten, dat er in feite

sprake is van ‚‚n bedrijf.

3. De bestreden besluiten

Het besluit van 30 augustus 1999 houdt - samengevat - onder meer het volgende in.

Het bedrijf van appellants vader kan ongeveer 300 stieren huisvesten, terwijl hij slechts

voor 25 stieren premie kan verkrijgen. Daarbij wordt erop gewezen, dat de

bedrijfsgebouwen eigendom zijn van de vader en door appellant, twee andere gezinsleden

en zijn vader gebruikt worden, dat de vader de dieren verzorgt, dat het voergeld, de

stalhuur en een vergoeding voor geleend geld pas na aflevering van de stieren betaald

wordt.

De door appellant geteelde ma‹s wordt op stam aan zijn vader verkocht en met de andere

ma‹s ingekuild.

Het geheel van omstandigheden overziend constateert verweerder dat niet goed valt in te

zien, dat er voor appellant substanti‰le redenen bestaan zijn bedrijf afgezonderd van dat

van zijn vader te exploiteren om enige andere reden dan om premie te incasseren over

dieren, die anders niet premiewaardig zouden zijn. Er is een zodanig grote verwevenheid

van bedrijfsactiviteiten, dat sprake is van ‚‚n bedrijf.

Het feit, dat appellant voor het bedrijf een eigen boekhouding voert en dat het bedrijf

zelfstandig geregistreerd staat voor de landbouwtelling en bij de Gezondheidsdienst voor

Dieren, en een eigen UBN-nummer heeft, maakt in verweerders opvatting geen verschil,

omdat dit alles op grond van eigen opgave geschiedt.

In het besluit van 24 maart 2000 wordt overwogen, dat er in 1998 en 1999 geen

wijzigingen ten opzichte van de situatie in 1997 vallen aan te wijzen, die tot een andere

beoordeling aanleiding zouden vormen.

Het aangevoerde argument, dat appellant over 1996 wel premie had ontvangen voor de

door hem onder dezelfde omstandigheden gehouden stieren, kan naar verweerders oordeel

aan het vorenstaande niet afdoen, aangezien elke aanvraag op eigen merites en op basis van

de geldende voorwaarden beoordeeld moet worden.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van de beroepen - samengevat - onder meer het volgende

tegen de bestreden besluiten aangevoerd.

Met betrekking tot het besluit van 30 augustus 1999 heeft appellant zich erover beklaagd,

dat daarin een heel andere grond wordt opgevoerd dan in het primaire besluit van

15 april 1998. Aldus is hem de mogelijkheid ontnomen om tegen de nu aangevoerde

gronden verweer te voeren.

Inhoudelijk heeft hij aangevoerd, dat hij wel degelijk voor eigen rekening en risico stieren

houdt. De splitsing in de bedrijfsvoering heeft ook niet plaatsgevonden om premie te

kunnen ontvangen; zijn vader wil in beginsel definitief met de bedrijfsvoering stoppen.

Omdat de stallen aan derden onverkoopbaar zijn en zijn kinderen wel interesse hebben om

het bedrijf over te nemen, biedt hij hen aldus een gelegenheid om geleidelijk hun eigen

bedrijf op te bouwen. Appellant wijst er bovendien op, dat hij wel premie zou hebben

ontvangen als hij dezelfde activiteiten op een andere locatie verricht zou hebben. Hij heeft

in 1996 voor zulke activiteiten in dezelfde stal wel premie ontvangen, zodat verweerder

verweten kan worden geen consistent beleid te voeren.

Tegen het besluit van 24 maart 2000 heeft appellant de inhoudelijke argumenten herhaald.

Hij is van oordeel, dat hem alsnog de gevraagde premies moeten worden toegekend.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt allereerst vast, dat appellants argument, dat het besluit van 30 augustus

1999 gebaseerd is op overwegingen waartegen hij zich onvoldoende heeft kunnen

verweren, geen doel kan treffen. Uit het bezwaarschrift van 10 mei 1998 blijkt immers, dat

hem reeds v¢¢r indiening daarvan vanwege verweerder telefonisch was medegedeeld, wat

de kern was van diens gedachtegang. Toen appellant over zijn bezwaar gehoord werd is

deze gedachtegang nog nader uiteengezet. Derhalve ontbeert het argument feitelijke

grondslag.

Het College overweegt vervolgens, dat appellants mededeling, dat de stieren door zijn

vader verzorgd worden, doch dat hij en zijn zuster(s) deze taak in toenemende mate van

hem overnemen, geen steun geeft aan de stelling van appellant dat er sprake is van een, van

de bedrijfsvoering van zijn vader te onderscheiden, eigen bedrijfsvoering van appellant.

Waar slechts ‚‚n bedrijfsvoering valt aan te wijzen kan daarvoor slechts ‚‚n producent

verantwoordelijk zijn. In het onderhavige geding kan buiten beschouwing blijven of de

bedrijfsvoering ter plaatse geschiedt door appellants vader of door een

samenwerkingsverband van natuurlijke personen als bedoeld in artikel 1.1 van de

Regeling. Het volstaat om te constateren, dat appellant voor wat betreft de hier aan de orde

zijnde bedrijfsvoering in elk geval niet zelfstandig als producent kan worden aangemerkt.

Derhalve kan hij niet voor premie ingevolge de Regeling in aanmerking komen.

Het College overweegt vervolgens, dat het feit, dat appellant over 1996 premie ontvangen

heeft voor een aantal stieren, verweerder op zichzelf niet verplicht om hem ook voor de

jaren daarna in strijd met het in de Regeling bepaalde premie toe te kennen. Dat zou

slechts anders zijn als zou komen vast te staan, dat verweerder bij de toekenning van de

premie over 1996 van alle nu van belang geachte feiten en omstandigheden op de hoogte

was. Dan nog echter zou verweerder niet het recht ontzegd kunnen worden om, met

inachtneming van beginselen van behoorlijk bestuur, onterechte premietoekenning te

be‰indigen.

De beroepen dienen dan ook ongegrond verklaard te worden.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing

van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.A. van der Ham en mr W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2001.

w.g. D. Roemers w.g. F.W. du Marchie Sarvaas