ECLI:NL:CBB:2001:AB0542
public
2015-11-12T15:02:42
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0542
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-01
AWB 99/881
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0542
public
2013-04-04T16:23:00
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0542 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-03-2001 / AWB 99/881

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No.AWB 99/881 1 maart 2001

26100

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr W. Hoebba, advocaat te Amsterdam,

tegen

de Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening Zuidelijk Noord-Holland, verweerster,

gemachtigden: mr P. van Zanten en mr J. Huisman.

1. De procedure

Op 3 november 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een

besluit van verweerster van 27 september 1999.

Bij dit besluit heeft verweerster de bezwaren van appellant tegen het besluit 19 juli 1999, waarbij is geweigerd appellant in te

schrijven als werkzoekende, ongegrond verklaard.

Verweerster heeft op 18 januari 2000 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2001. Bij die gelegenheid heeft verweerster bij monde van haar

gemachtigden haar standpunt nader toegelicht.

Appellant heeft het College bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De toepasselijke voorschriften

Bij artikel 69, eerste lid, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 (hierna ook: de Wet), is voor zover hier van belang, bepaald dat

het recht zich als werkzoekende door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te laten registreren toekomt aan:

" (.)

c. vreemdelingen die beschikken over een krachtens de Vreemdelingenwet afgegeven vergunning, welke is

voorzien van een aantekening van Onze Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen

beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid;"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College

komen vast te staan.

- Bij besluit van 19 juli 1999 heeft verweerster geweigerd appellant, die de Turkse nationaliteit bezit, in te schrijven als

werkzoekende op de grond dat appellant niet in het bezit is van een geldige vergunning tot verblijf, waaraan geen

beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.

- Tegen dit besluit heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.

- Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond verklaard, waartoe onder

meer is overwogen dat appellant niet het vereiste (vreemdelingen)document heeft getoond bij het arbeidsbureau C en dat

de weigering tot inschrijving als werkzoekende derhalve in overeenstemming is met artikel 69 van de Wet.

- Bij brief van 15 januari 2001 heeft verweerder medegedeeld dat blijkens informatie van de Immigratie en

Naturalisatiedienst appellant in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van de "witte-illegalenregeling"

en dat appellant zich op 18 augustus 1999 bij voornoemd arbeidsbureau als werkzoekende heeft laten inschrijven. Ter

zitting is van de zijde van verweerster betwijfeld of appellant nog wel belang heeft bij voortzetting van de onderhavige

beroepsprocedure.

3. De beoordeling van het geschil

Voorzover verweerster van mening is dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat appellant

geen belang meer heeft bij een uitspraak ten gronde van dit geding, overweegt het College dat verweerster eerst daags voor de

zitting, nadat appellant al had laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen, heeft medegedeeld dat appellant als

werkzoekende is ingeschreven. Onder deze omstandigheden ligt het, naar het oordeel van het College, niet in de rede om het

beroep van appellant wegens het daaraan komen te ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk te verklaren.

Voorts stelt het College vast dat appellant ten tijde hier in geding - het moment waarop het bestreden besluit werd genomen -

niet beschikte over een verblijfsdocument, als omschreven in artikel 69, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet. Reeds op

grond hiervan kan het College tot geen andere conclusie komen dan dat aan appellant niet het recht toekwam zich als

werkzoekende te laten inschrijven en - in samenhang hiermee - dat verweerster gehouden was de inschrijving van appellant als

werkzoekende te weigeren. Het door appellant in beroep gestelde, dat neerkomt op een verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar

had aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet kan slagen.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene

wet bestuursrecht.

4. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar

op 1 maart 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. W.F. Claessens