-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No.AWB 99/945 1 maart 2001
26100
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr M.G. van Westrenen, advocaat te Hilversum,
tegen
de Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening Midden-Nederland, verweerster,
gemachtigde: mr J. Huisman.
1. De procedure
Op 17 november 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een
besluit van verweerster van 6 oktober 1999.
Bij dit besluit heeft verweerster de bezwaren van appellant tegen verweersters
ongedateerde besluit, vervangen door verweersters besluit van 8 juni 1999, waarbij is geweigerd appellant in te schrijven als
werkzoekende, ongegrond verklaard.
Verweerster heeft op 17 januari 2000 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2001. Bij die gelegenheid heeft verweerster bij monde van haar
gemachtigde haar standpunt nader toegelicht.
Appellant heeft het College bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De toepasselijke voorschriften
Bij artikel 69, eerste lid, van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 (hierna ook: de Wet), is voor zover hier van belang, bepaald dat
het recht zich als werkzoekende door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie te laten registreren toekomt aan:
" (.)
c. vreemdelingen die beschikken over een krachtens de Vreemdelingenwet afgegeven vergunning, welke is
voorzien van een aantekening van Onze Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen
beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid;"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College
komen vast te staan.
- Bij het primaire besluit heeft verweerster geweigerd appellant, die de Marokkaanse nationaliteit bezit, in te schrijven als
werkzoekende op de grond dat appellant niet in het bezit is van een geldige vergunning tot verblijf, waaraan geen
beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.
- Tegen dit besluit heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.
- Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, waartoe onder meer het
volgende is overwogen:
" Verzoeker bezit de Marokkaanse nationaliteit.
Verzoeker behoort derhalve niet tot de categorie werkzoekenden, als vermeld in artikel 69, eerste lid, aanhef en
onder a en b, van de Arbeidsvoorzieningenwet 1996.
(.)
Verzoeker behoort niet tot de categorie personen, als bedoeld in artikel 69, eerste lid, aanhef en onder c, van de
Arbeidsvoorzieningenwet 1969; evenmin behoort verzoeker tot de categorie van personen als bedoeld in de
Algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 69, eerste lid, aanhef en onder d, van de
Arbeidsvoorzieningenwet 1969.
Blijkens informatie van de Vreemdelingendienst te C beschikt verzoeker thans ook niet over een geldige
vergunning tot verblijf. Uit het voorgaande volgt dan ook, dat verzoeker ten tijde van de bestreden beslissing,
alsmede ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift niet in het bezit was van een (voor arbeid in loondienst)
geldige vergunning tot verblijf en dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. Mitsdien kan verzoeker geen
aanspraak maken op arbeidsbemiddeling en tewerkstelling in Nederland."
3. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit
aangevoerd.
In 1996 heeft appellant een WW-uitkering genoten, hetgeen betekent dat hij destijds als werkzoekende ingeschreven heeft
gestaan, terwijl zijn verblijfsstatus op dat moment minder stabiel was dan ten tijde van het indienen van het beroepschrift.
Voorts is appellant het niet eens met verweersters stelling dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft. Hij wijst er in dit
verband op dat hij tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning bezwaar heeft gemaakt en ter zake van
deze afwijzing tevens een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend en dat hij nadien niets meer heeft vernomen.
Ten slotte heeft appellant het College bij brief van 17 januari 2001 medegedeeld dat hij inmiddels over een verblijfsvergunning
beschikt.
4. De beoordeling van het geschil
Het College stelt vast dat appellant ten tijde hier in geding - het moment waarop het bestreden besluit werd genomen - niet
beschikte over een verblijfsdocument, als omschreven in artikel 69, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet. Reeds op grond
hiervan kan het College tot geen andere conclusie komen dan dat aan appellant niet het recht toekwam zich als werkzoekende
te laten inschrijven en - in samenhang hiermee - dat verweerster gehouden was de inschrijving van appellant als werkzoekende
te weigeren. Dat appellant ten tijde hier in geding een bezwaar- en voorlopige voorzieningprocudure ter zake van de afwijzing
van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning had lopen, doet hier niet aan af. Zoals het College al eerder heeft uitgesproken,
te weten in onder meer zijn uitspraak van 1 november 2000, nr. 00/571, kan in deze situatie immers niet worden staande
gehouden dat appellant ten tijde hier in geding een verblijfsrechtelijke status bezat die gelijk kan worden gesteld met de in
evengenoemd voorschrift vermelde verblijfstitel. De omstandigheid dat appellant inmiddels een verblijfsvergunning heeft
gekregen, is in dezen evenmin relevant; dit betreft een na het bestreden besluit ontstane nieuwe feitelijke situatie, die bij de
beoordeling van dit besluit geen rol kan spelen.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet kan slagen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar
op 1 maart 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. mr W.F. Claessens