-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/957 14 maart 2001
4000
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
het Bedrijfschap Schildersbedrijf, te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr E.L.J. van Hal, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 22 november 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een
besluit van verweerder van 5 november 1999.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de hem door verweerder bij aanslag
van 5 augustus 1999 opgelegde heffing op grond van de Verordening Bestemmingsheffing Opleidingen, Research, Promotion
en Continue Werkgelegenheid 1999 (hierna te noemen: de Verordening).
Verweerder heeft op 17 februari 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 31 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn
gemachtigde hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De artikelen 1, 2, eerste lid, en 5 van de Verordening luiden als volgt.
" Artikel 1
Ten behoeve van nader door het bestuur van het bedrijfschap bij besluit te nemen maatregelen ter bevordering van
de opleiding, research en promotie alsmede de continue werkgelegenheid wordt aan allen die een onderneming
drijven, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld en waarin geen personeel werkzaam is of waarin personeel
werkzaam is ten aanzien waarvan de Landelijke Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Schilders-,
Afwerkings- en Glaszetbedrijf toepassing mist een heffing opgelegd.
Artikel 2
1. De in artikel 1 bedoelde heffing bestaat uit:
a. een basisbedrag van f 420 per onderneming per kalenderjaar voor maatregelen ter bevordering van continue
werkgelegenheid
b. een basisbedrag van f 30 per onderneming per kalenderjaar voor maatregelen op het gebied van opleidingen,
research en promotie
alsmede
c. een bedrag op grondslag van de met de onderneming, waarvoor het bedrijfschap is ingesteld, bereikte omzet. Het
tarief bedraagt f 7,50 per duizend gulden omzet.
(.)
Artikel 5
Het Dagelijks Bestuur van het bedrijfschap is bevoegd om op een daartoe strekkend verzoek ontheffing te verlenen
van de betaling van een krachtens deze Verordening opgelegde heffing, indien haar dit als gevolg van bijzondere
omstandigheden redelijk danwel billijk voorkomt, alsmede in door haar bij besluit nader te bepalen categorie‰n van
gevallen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College
komen vast te staan.
- Appellant heeft een schildersbedrijf en is als zodanig geregistreerd bij verweerder.
- Bij aanslag van 5 augustus 1999 heeft verweerder naast de algemene heffing op grond van de Verordening algemene
heffing 1999 aan appellant een heffing opgelegd op grond van de Verordening.
- Naast de basisheffing van fl. 450,-- heeft verweerder de hoogte van het omzetafhankelijke deel van de heffing vastgesteld
op fl. 803,--.
- Appellant heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt.
- Naar aanleiding van de vele, tegen de heffing op grond van de Verordening ingediende bezwaren heeft verweerder op 19
oktober 1999 een brief gericht aan alle ondernemers in het schildersbedrijf die niet aan de schilder-CAO zijn gebonden.
Bij deze brief is ten eerste medegedeeld, dat het omzetafhankelijke gedeelte van de heffing - bij wijze van
overgangsmaatregel en alleen voor het jaar 1999 - wordt gehalveerd en uiteindelijk 0,375 procent zal bedragen in plaats
van 0,75 procent.
Ten tweede wordt aangekondigd dat ondernemers desgevraagd dispensatie zal worden verleend verlenen voor het gehele
omzetafhankelijke deel van de bestemmingsheffing op grond van de Verordening indien deze ondernemers vooraf, dat
wil zeggen v¢¢r 1 november 1999, verklaren dat geen gebruik zal worden gemaakt van de winterregelingen.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.
Op grond van de overweging, dat de heffing in overeenstemming is met het bepaalde in de Verordening dienen de ingediende
bezwaren in beginsel ongegrond te worden verklaard. In verband echter met de in de brief van 19 oktober 1999 verwoorde
beslissingen over het omzetafhankelijke gedeelte van de heffing, wordt besloten daarvan gedeeltelijk dispensatie te verlenen.
Omdat appellant verweerder heeft medegedeeld af te zien van het gebruik van de regelingen winterpremie, is hem het gehele
omzetafhankelijke gedeelte van de heffing op grond van de Verordening tot een bedrag van fl. 803,-- gecrediteerd.
Verweerder stelt zich op het standpunt, dat uit de bestemmingsheffing meer gefinancierd wordt dan alleen de
winterpremieregelingen, zodat er geen grond bestaat om appellant een nog verdergaande dispensatie te verlenen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit
aangevoerd.
Verweerder scheldt appellant het omzetafhankelijke gedeelte kwijt, doch handhaaft zonder enige argumentatie de basisheffing
van fl. 450,--. Dusdoende wordt naar appellants mening nog steeds een bijdrage gevraagd voor iets waar hij expliciet niet bij is
betrokken. Dit druist in tegen elk rechtsgevoel. Appellant meent op grond hiervan dat ook het vaste deel van de heffing dient te
vervallen.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde in de Verordening is appellant over het jaar 1999 aan verweerder een heffing verschuldigd bestaande
uit een vast bedrag van fl. 450,-- en een omzetafhankelijk gedeelte.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 oktober 1999 dit omzetafhankelijk gedeelte eerst gehalveerd en vervolgens aangegeven
op welke wijze de betrokkenen ook van betaling van het resterende gedeelte konden worden vrijgesteld. Het College stelt vast,
dat de houdbaarheid van deze besluitvorming in het onderhavige geding niet aan de orde is.
Het huidige geding heeft uitsluitend betrekking op de vraag of verweerder op basis van de Verordening appellant mag aanslaan
voor betaling van (het resterende deel van) de heffing, ook al staat vast, dat appellant verklaard heeft van de daaruit
gefinancierde regelingen winterpremie geen gebruik te zullen maken.
Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hiertoe het volgende.
Uit het bepaalde in de artikelen 71, 93 en 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie in onderlinge samenhang gelezen blijkt dat
bedrijfslichamen onder andere het gemeenschappelijk belang van de aangesloten ondernemingen en de daar werkzame
personen dienen te behartigen, dat zij daartoe maatregelen mogen nemen ook op het gebied van arbeidsmarktvoorzieningen en
dat zij in verband daarmee heffingen mogen opleggen aan degenen, die de ondernemingen waarvoor zij zijn ingesteld, drijven.
De winterpremieregelingen zijn zonder twijfel arbeidsmarktvoorzieningen als hiervoor bedoeld, zodat verweerders bestuur
door de vaststelling van de Verordening met het oog op de winterpremie niet is getreden buiten de door de Wet op de
bedrijfsorganisatie gestelde grenzen. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder buiten deze grenzen is getreden. Zoals het
College meermalen heeft overwogen, kan de rechtmatigheid van een verordening als de onderhavige niet worden afgemeten
aan het criterium of op het niveau van de individuele ondernemingen de verhouding tussen offer en nut van de heffing gelijk is.
Gelet op het bepaalde in de Verordening is verweerder verplicht de heffing voor de daaronder vallende bedrijven op te leggen.
Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval geoordeeld zou moeten worden, dat ontheffing zou moeten worden
verleend van de Verordening zijn gesteld noch gebleken. In het bijzonder heeft verweerder in het enkele feit, dat appellant
ervoor kiest in een bepaald jaar van bepaalde door verweerder tot stand gebrachte arbeidsmarktvoorzieningen geen gebruik te
maken, geen reden hoeven vinden hem te ontslaan van de verplichting om de ter financiering van deze algemeen toegankelijke
regeling opgelegde heffingen te betalen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr C.J. Borman en mr W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als
griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2001.
w.g. D. Roemers w.g. Th.J. van Gessel