ECLI:NL:CBB:2001:AB0789
public
2015-11-12T12:09:51
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0789
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-27
01/210 en 01/21101/210 en 01/211 1120011200
Hoger beroep
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0789
public
2013-04-04T16:24:03
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0789 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 27-03-2001 / 01/210 en 01/21101/210 en 01/211 1120011200

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs.AWB 01/210 en 01/21101/210 en 01/211

1120011200

PROCES-VERBAAL

van het verhandelde ter zitting, alsmede van de mondelinge uitspraak in de zin van artikel 8:84 juncto artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht van de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 27 maart 2001 in de zaken van:

de Directeur van de Rijksdienst voor keuring van Vee en Vleesde Directeur van de Rijksdienst voor keuring van Vee en Vlees, verzoeker, oorspronkelijk verweerder (hierna: de Directeur),

gemachtigden: mr G. de Goede, mr H.C.M. Borman-Nijman, drs F.H. Pluimers en

drs S.N. Wiessenhaanmr G. de Goede, mr H.C.M. Borman-Nijman, drs F.H. Pluimers en

drs S.N. Wiessenhaan,

tegen

1. A, te B,

2. C, te B, verweerders, oorspronkelijk verzoekers (hierna: verzoekers),

gemachtigde: mr V.P. Loosjes, te Werkendammr V.P. Loosjes, te Werkendam.

Fungerend president : mr B. Verwayen

Griffier : mr Th.J. van Gessel

De gemachtigden van verweerders hebben als informant meegebracht prof. dr W. de Vries, algemeen directeur van het Instituut voor Dierhouderij en Diergezondheid te Lelystad.

1. De president opent de zitting en neemt kennis van het navolgende geschil

De Directeur heeft de president verzocht om onmiddellijke opheffing van de op dinsdagochtend 27 maart 2001 uitgesproken schorsing van de besluiten van de Directeur van de Rijksdienst voor keuring van Vee en Vlees tot ruiming van de bedrijven van verzoekers te Sprang-Capelle

(AWB 01/204 en AWB 01/205).

2. De grondslag van het geschil

De considerans, alsmede de artikelen 2, 4 en 5 van Richtlijn nr. 85/511/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer, zoals nadien enkele malen gewijzigd (PbEG L315, hierna: de Richtlijn), luiden, voor zover hier van belang, als volgt:

" (…)

Overwegende dat, zodra de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed, maatregelen moeten worden getroffen om de ziekte onmiddellijk doeltreffend te kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is verkregen; (…)

(…)

Artikel 2

(…)

Voorts wordt verstaan onder:

a) (…)

b) (…)

c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop:

- klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op mond- en klauwzeer kunnen duiden, of

- de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek;

d) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die klinische symptomen of na het slachten letsels vertonen, zodat met recht de aanwezigheid van mond- en klauwzeer mag worden vermoed;

e) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die - volgens de ingewonnen epizoötiologische inlichtingen - rechtstreeks of onrechtstreeks in contact kunnen zijn geweest met het mond- en klauwzeervirus.

Artikel 4

1. De Lidstaten zien erop toe dat, wanneer er zich op een bedrijf een of meer van besmetting verdachte dieren bevinden, onverwijld een officieel onderzoek wordt ingesteld om na te gaan of deze ziekte al dan niet aanwezig is, en in het bijzonder dat de officiële dierenarts de passende monsters neemt of laat nemen voor laboratoriumonderzoek.

Zodra de bevoegde autoriteit van de verdenking in kennis gesteld is, laat zij het bedrijf onder officieel toezicht plaatsen en geeft zij met name opdracht:

- alle dieren van alle categorieën voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf te tellen en voor iedere categorie het aantal dieren aan te geven dat reeds gestorven is dan wel mogelijk besmet is; bij de telling moeten ook de dieren in aanmerking worden genomen die in de periode van verdenking geboren en gestorven zijn; de gegevens van deze telling moeten op verzoek worden overgelegd en kunnen bij elke inspectie worden gecontroleerd,

- alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf op stal te houden of onder te brengen op andere plaatsen waar zij geïsoleerd kunnen worden,

(…)

2. De bevoegde autoriteit kan de in lid 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven wanneer in verband met de ligging hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf die van de ziekte worden verdacht, voor een eventuele besmetting moet worden gevreesd.

3. De in de leden 1 en 2 genoemde maatregelen worden pas opgeheven wanneer officieel is vastgesteld dat het vermoeden van mond- en klauwzeer niet langer bestaat.

Artikel 5

Zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven in artikel 2, onder c, bevinden, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit de volgende maatregelen neemt:

1. De officiële dierenarts neemt de passende monsters of laat deze nemen met het oog op de onderzoeken door het in de bijlage vermelde laboratorium, wanneer deze monsternemingen en onderzoeken niet zijn verricht tijdens de periode van verdenking overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea;

2. naast de in artikel 4, lid 1, genoemde maatregelen, worden onverwijld de volgende maatregelen getroffen:

- worden alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel toezicht ter plaatse afgemaakt, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,

- worden voornoemde dieren, na het afmaken, onder officieel toezicht vernietigd, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,

(…)

3. de onder 1 bedoelde bepalingen kunnen buiten werking worden gesteld wanneer een secundaire besmettingshaard optreedt die epidemiologisch is verbonden met een primaire besmettingshaard waarvoor reeds monsters zijn genomen;

4. de bevoegde autoriteit kan de onder 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf waar de ziekte werd geconstateerd, voor een besmetting moet worden gevreesd."

Bij de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 15

1. t/m 3. (…)

4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.

Artikel 21

1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.

2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk.

3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze

maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis.

Artikel 22

1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:

a. t/m e. (…);

f. het doden van zieke en verdachte dieren;

g. t.m j. (…).

2. (…)

Artikel 111

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap vastgestelde

verplichtingen inzake onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, regelen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken van bepalingen van deze wet."

Artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren, Stb. 1994/731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 augustus 1998, Stb. 1998/667, hierna: het Besluit), waarbij in de considerans onder meer wordt verwezen naar de Richtlijn, alsmede naar de artikelen 15, vierde lid, en 111, van de Wet, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

" Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien:

c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de

gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is."

3. Het standpunt van de Directeur

De Richtlijn 85/511/EEG geeft geen limitatief stelsel van maatregelen, met betrekking tot het handelen in een situatie als de onderhavige.

Ter toelichting van dit standpunt verwijst de Directeur naar de Beschikking van de Europese Commissie van 21 maart 2001 (2001/223/EG) onder punt 5, de Ontwerpbeschikking van

23 maart 2001, onder punt 4, alsmede naar artikel 10, eerste lid, tweede volzin, van Richtlijn 90/425/EEG. Voorts wordt er dienaangaande op gewezen dat de Richtlijn 85/511/EEG een experimenteel karakter draagt.

Het enkele feit dat het primaire bedrijf in Sprang-Capelle (genaamd D) dieren heeft ontvangen van dezelfde zending als het besmette bedrijf in Oene, is naar de mening van de Directeur voldoende grond voor het preventief ruimen van bedrijven die in de onmiddellijke nabijheid van dit bedrijf zijn gelegen. Daartoe wordt verwezen naar een verklaring van dr. Bianchi, deskundige bij het ID te Lelystad. Deze geeft daarin aan dat het vanuit veterinair oogpunt aannemelijk is dat ook op de andere twee afleveradressen van de Mayenne-zending, Beesd en Sprang-Capelle, MKZ-besmette dieren zijn afgeleverd. Uit veterinair oogpunt is daarom niet alleen de ruiming geboden van de twee bedrijven in Beesd en Sprang-Capelle die de dieren hebben ontvangen, maar ook de ruiming van de direct omliggende bedrijven zodat een herhaling van de situatie wordt voorkomen. Voorts verklaart dr Bianchi dat het uit veterinair technisch oogpunt noodzakelijk is dat, ook zonder dat de klinische verschijnselen optreden, wordt overgegaan tot preventieve ruiming van bedrijven die zijn gelegen rondom een hoog verdacht bedrijf dat dieren heeft ontvangen via Mayenne.

Uit de thans overgelegde stukken, aldus de Directeur, blijkt verder dat door de bevoegde veterinaire autoriteiten (in casu de Directeur) klinische verschijnselen zijn vastgesteld. Het betreft een verklaring van de keuringsarts dr V. Reichert van 27 maart 2001, inhoudende dat hij op 21 maart jl. in het bijzijn van derden, waaronder de praktiserend dierenarts, klinische verschijnselen op het bedrijf van D te Sprang-Capelle heeft vastgesteld. Voorts zijn een bloedtaplijst en het monsterbegeleidings-formulier d.d. 21 maart 2001 overgelegd. Op dit laatste formulier zijn de klinische verschijnselen van mond- en klauwzeer die zijn geconstateerd preciezer aangegeven, namelijk "blaren gehemelte (pallatum), enkele tonglaesies, hyperaemie tussenklauw, enkele blaren neus >20% 40° CT".

De Directeur heeft gehandeld binnen het kader dat is aangegeven door de Richtlijn. In het onderhavige geval is sprake van een besmet dier als bedoeld in artikel 2, onder c van de Richtlijn, aangezien de klinische symptomen werden vastgesteld die op mond- en klauwzeer kunnen duiden.

Drs Pluimers geeft aan dat het in geval van een uitbraak van mond- en klauwzeer absoluut noodzakelijk is om zo snel mogelijk tot preventieve ruiming van vee op bedrijven in de onmiddellijke omgeving van het besmette bedrijf over te gaan. Dit dient reeds te geschieden als op een bedrijf slechts de klinische ziektebeelden van mond- en klauwzeer worden vastgesteld. Als gewacht zou worden tot de definitieve uitslag van de laboratoriumproeven, is het vaak te laat om de verspreiding tegen te gaan.

Als de preventieve ruiming van de getroffen bedrijven niet snel genoeg kan plaatsvinden wordt overgegaan tot noodvaccinaties. Na vier dagen begint de vaccinatie te werken, terwijl tien dagen na de vaccinatie de ingeente dieren volledig tegen het mond- en klauwzeervirus zijn beschermd. Vaccinatie kan slechts een middel zijn om de preventieve ruimingen op een geordende manier te laten verlopen. Indien wordt gevaccineerd zonder het oogmerk vervolgens tot ruiming over te gaan, verliest het betrokken gebied waar is gevaccineerd zijn status en mag van daaruit gedurende minimaal 1 jaar niet worden geëxporteerd. Aangezien het overgrote deel van het Nederlandse vee bestemd is voor de export, betekent dit feitelijk het doodvonnis van de Nederlandse veehouderij.

De Europese Commissie verwacht van Nederland dat in een gebied met hoge veedichtheid

- waarvan rond Sprang-Capelle sprake is - altijd wordt overgegaan tot preventieve ruiming in een straal van 1 km rond een besmettingshaard. Dit is niet in de Richtlijn opgenomen, maar zal in een nieuwe beschikking van de Commissie alsnog worden opgenomen. Bevestiging van dit standpunt van de Europese Commissie kan worden gevonden in het gegeven dat Nederland, als gevolg van het feit dat in 1997 enige tijd is gestopt met het uitvoeren van preventieve ruimingen van met varkenspest besmette bedrijven, is gekort op de financiële steun vanuit Brussel ter leniging van de uit deze varkenspestepidemie voortgevloeide financiële schade.

Prof. De Vries verklaart dat de in het overgelegde monsterbegeleidingsformulier, gedateerd

21 maart 2001 en ondertekent door dr V. Reichert, beschreven verschijnselen typisch zijn voor mond- en klauwzeer.

De Directeur concludeert dat er derhalve ruimschoots voldoende aanleiding bestaat tot het preventief ruimen van de bedrijven van verzoekers.

4. Het standpunt van verzoekers

De Richtlijn geeft weliswaar geen limitatief stelsel van door de getroffen Lid-Staat te nemen maatregelen, maar anderzijds is de Directeur ook niet verplicht om over te gaan tot het preventief ruimen van bedrijven die in een straal van een kilometer rondom een besmet bedrijf liggen.

Verzoekers zien geen noodzaak tot toepassing van deze extreme maatregel en achten het onbegrijpelijk dat daartoe desondanks wordt overgegaan.

Verzoekers achten de overgelegde stukken, waaronder de verklaringen van dr. Bianchi en dr Reichert, onvoldoende grond voor het beleid van de Directeur.

Ook thans is nog niet onomstotelijk vastgesteld dat er in Sprang-Capelle mond- en klauwzeer heerst.

Verzoekers wijzen er ten slotte op dat het gegeven dat niet wordt overgegaan tot vaccinatie, uitsluitend zijn oorsprong vindt in de bescherming van financiële belangen die er mee zijn gemoeid indien Nederland voor een jaar uitgesloten wordt van export van het betreffende vee.

5. De beoordeling

5.1 Ingevolge artikel 21 van de Wet kan de aangewezen ambtenaar in spoedeisende gevallen overgaan tot het nemen van maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte, zoals mond- en klauwzeer. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f., kunnen die maatregelen zijn het doden van zieke en verdachte dieren.

Volgens artikel 15, vierde lid, van de Wet wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.

Dit is gebeurd bij het Besluit. In het Besluit is in artikel 2 (onder c) bepaald dat dieren als verdachte dieren worden aangemerkt onder meer indien de ambtenaar, die daartoe door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) is aangewezen, redenen

heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke veeziekte vatbaar is. De Directeur is zo'n aangewezen ambtenaar.

In de geschorste besluiten is als reden van verdenking genoemd dat in de omgeving van de bedrijven van verzoekers een bedrijf ( hierna: het primaire bedrijf) is gelegen dat directe en/of indirecte contacten heeft gehad met een mkz-besmet bedrijf.

Voor het oordeel dat de evenhoevige dieren op de bedrijven van verzoekers in strijd met de Wet of het Besluit als verdachte dieren zijn aangemerkt is, gelet op de zeer ruim geformuleerde bevoegdheden in de hiervoor onder rubriek 2 genoemde wettelijke bepalingen, geen plaats.

5.2 De vraag die nog voorligt is of de Directeur op goede grond heeft kunnen besluiten dat deze verdachte dieren (onverwijld) gedood moeten worden.

Gelet op hetgeen partijen in het onderhavige geding thans naar voren hebben gebracht zal de president allereerst de overwegingen die hem hebben geleid tot schorsing nader uiteenzetten.

5.2.1 Het beleid van de minister is ter zitting op 26 en 27 maart j.l. toegelicht.

Zo spoedig mogelijk na het vaststellen van een mkz-uitbraak wordt een getroffen bedrijf geruimd. Voorts wordt overgegaan tot preventieve ruiming van alle bedrijven die binnen een straal van een kilometer liggen rondom dat door besmetting getroffen bedrijf (hierna: primaire bedrijf). Dit alles om een verdere verspreiding zo snel en effectief mogelijk te voorkomen.

Voor het oordeel dat dit beleid kennelijk onredelijk is of anderszins onrechtmatig ziet de president voorshands geen plaats. Bij de bespreking, hierna, van de argumenten van verzoekers zal daarop nog worden ingegaan.

Er zijn echter, zoals uit het voorgaande volgt, zeer ingrijpende gevolgen van de aanwijzing van een bedrijf als primair bedrijf: rondom dat bedrijf gaat, gelet op het beleid van de minister, immers preventieve ruiming plaatsvinden.

Naar voorlopig oordeel van de president moet dan ook voor het aanmerken van een bedrijf als primair bedrijf in beginsel sprake zijn van daadwerkelijk vastgestelde besmetting, in de zin van de Richtlijn, bij een of meer dieren op zo'n bedrijf. Indien zulks nog niet aan de hand van laboratorium-onderzoek is vastgesteld, kan er grond zijn om, op basis van andere aanwijzingen dat het primaire bedrijf daadwerkelijk door het virus is getroffen, toch de beslissing te nemen dat een bedrijf de status van primair bedrijf krijgt en daaraan -conform het beleid van de minister- de ingrijpende gevolgen te verbinden voor de bedrijven die daarom heen gelegen zijn.

Die aanwijzingen moeten voldoende sterk zijn en aan de hand van te verifiëren objectieve gegevens vastgesteld worden. De belangen van derden, meer in het bijzonder de betrokken veehouders in de straal van een kilometer rond het primair bedrijf, brengen mee dat door met name verslaglegging nagegaan kan worden, voorzover de omstandigheden dat toelaten, welke aanwijzingen in aanmerking zijn genomen.

Voor deze veehouders is dit laatste van belang, omdat het beleid van de minister betekent dat ook de dieren op hun bedrijven op basis van diezelfde aanwijzingen als verdachte dieren die moeten worden gedood (zullen) worden aangemerkt.

5.2.2 Uit zijn uitspraak van vanochtend volgt dat de president de in de bestreden besluiten genoemde aanwijzing, die is gelegen in het verband van de verdachte dieren op het primaire bedrijf en de zending dieren die heeft verbleven op een rustplaats in Mayenne, onvoldoende sterk acht om als grondslag te dienen voor de ruimingsbesluiten jegens verzoekers.

De in de Richtlijn 85/511/EEG neergelegde criteria voor het nemen van maatregelen als hier in geding bieden, zoals de president heeft overwogen hedenochtend, het in eerste instantie meest aangewezen uitgangspunt voor de beantwoording van de vraag wat dan wél voldoende sterke aanwijzingen zijn om tot een beslissing als waarvan schorsing was verzocht te komen.

Zonder een bevestiging, via verifieerbare gegevens, van de klinische symptomen die op het primaire bedrijf ten aanzien van een of meer dieren zijn vastgesteld die op mkz kunnen duiden (een criterium genoemd in de Richtlijn) was er naar voorlopig oordeel van de president onvoldoende basis om het bedrijf D als primair bedrijf aan te merken. Het overleggen van een dergelijke bevestiging, als bedoeld in artikel 5, van de Richtlijn, zou echter in beginsel tot de conclusie leiden dat het primaire bedrijf daadwerkelijk besmet is in de zin van genoemde EEG-richtlijn. Volgens de in de Richtlijn in zo'n geval voorziene maatregelen, zou het doden van de

dieren van verzoekers een maatregel zijn waartoe de Directeur ingevolge het in de Richtlijn

voorziene stelsel bevoegd te achten is. In de uitspraak is er in dat verband op gewezen dat met name indien de hierbedoelde bevestiging (alsnog) kan worden gegeven, de Directeur om opheffing van de schorsing kan verzoeken.

5.3 Door de Directeur is in de namiddag van 27 maart 2001, onder overlegging van stukken, verzocht om onmiddelijke opheffing van de uitgesproken schorsing.

Diezelfde avond heeft de president dat verzoek behandeld en daarover mondeling uitspaak gedaan.

De president stelt allereerst vast dat de bevestiging, waarop hij doelde in zijn schorsings-uitspraak, er nu is.

Inzoverre bestaat er dan ook thans geen grond meer om de uitgesproken schorsing te handhaven.

Overgelegd is immers een schriftelijke verklaring van heden, 27 maart 2001, van de keuringsarts die het bedrijf D heeft bezocht, inhoudende een verslag van zijn bevindingen op dat bedrijf op 21 maart. De inhoud van die verklaring, in samenhang met hetgeen op de overgelegde bloedtaplijst en het monsterbegeleidingsformulier is genoteerd en gehoord de verklaring ter zitting van prof. de Vries, bevestigt naar voorlopig oordeel dat op 21 maart 2001 op het bedrijf D zich één of meer met mkz besmette dieren, in de zin van de Richtlijn, bevonden.

Dat, naar verzoekers hebben aangevoerd, daarmee nog niet onomstotelijk is vastgesteld dat er in Sprang-Capelle mkz heerst doet, gelet op het hiervoor onder 5.2 overwogene, daaraan niet af.

Gelet op het hiervoor overwogene behoeft de stelling van de Directeur, dat hij wel degelijk over de bevoegdheden beschikt om verdergaande maatregelen te treffen dan in de Richtlijn zijn omschreven, in het kader van de onderhavige voorzieningsprocedure geen bespreking meer.

5.4 Vervolgens is aan de orde de vraag of de in de uitspraak van hedenochtend nog onbesproken gelaten argumenten van verzoekers nopen tot handhaving van de uitgesproken schorsing.

Dienaangaande overweegt de president het volgende.

5.4.1 Voor het oordeel dat het beleid van de minister om in een situatie als thans aan de orde over te gaan tot ruiming van dieren, waaronder die van verzoekers, binnen een straal van 1 kilometer rond het bedrijf D onmiskenbaar onrechtmatig is, zodat de voorgenomen maatregelen moeten worden geschorst, ziet de president voorshands geen plaats.

Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het begrip "verdacht" in artikel 2, onder c, van het Besluit een ruime betekenis heeft, terwijl voorts het nemen van de maatregel, voorzien in artikel 22, eerste lid, onder f, van de Wet (het doden van verdachte dieren) niet aan nadere wettelijke normering is onderworpen. Het is niet de taak van de rechter om zelf daarover een oordeel te geven. Hij toetst met name of het betrokken gezag op feitelijk juiste grondslag tot zijn oordeel is gekomen en voorts of gezegd moet worden dat het betrokken gezag niet in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.

De van de kant van het ministerie gegeven uiteenzetting over de veterinaire aspecten van de zaak en met name de aard van de besmetting en daarmee samenhangende nauwelijks te overziene risico's van verspreiding geeft een voorshands overtuigend te achten beeld van de noodzaak tot ingrijpen. Tot de conclusie van de minister dat thans op veterinaire gronden, gelet op de achterliggende grote economische belangen, rigoreus ingrijpen nodig is, kan in redelijkheid worden gekomen.

5.4.2 Door verzoekers is aangevoerd dat de voorgenomen maatregelen in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Zij hebben daarbij met name gewezen op de morele/ethische belangen die bij de afweging een rol dienen te spelen en in dit geval doorslaggevend dienen te zijn voor de schorsing van de besluiten.

De president overweegt dienaangaande dat de aard van de maatregel inderdaad onmiskenbaar uiterst rigoureus is. Herstel is niet meer mogelijk. Ook schadevergoeding zal in dit geval geen volledige compensatie kunnen bieden, mede gelet op de door verzoekers bedoelde belangen.

Daartegenover staat het epidemisch karakter van de ziekte. De Directeur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een afweging van de betrokken belangen, met name het belang van de sector, alsmede van de overige belangen die worden gediend bij een uiterste poging de ziekte de kop in te drukken, de doorslag moet geven tegenover het belang van de individuele veehouder en andere belangen en dat minder ingrijpende maatregelen in de huidige situatie onvoldoende effect zouden sorteren.

Dit geldt volgens de Directeur met name voor bedrijven die zoals dat van verzoekers, gelegen zijn op betrekkelijk geringe afstand van een bedrijf waarop de ziekte werd geconstateerd.

Zoals al gezegd, komt de president alleen een marginale toetsing toe. Die toetsing kan niet - bij de huidige stand van zaken met betrekking tot de mond-en klauwzeer epidemie - tot het oordeel leiden dat de beslissing van de Directeur zozeer kennelijk onredelijk is dat een handhaving van de schorsingbesluiten geboden is.

Het vorenstaande brengt de president tot het oordeel dat het verzoek van de Directeur tot opheffing van de schorsing voor toewijzing in aanmerking komt.

5.5 De door de gemachtigden van de Directeur ter zitting gegeven inlichtingen over de feitelijke situatie van de preventieve ruimingsactiviteiten in Sprang-Capelle, leiden tot het oordeel dat de ruimingscapaciteit ter plaatse van dien aard is, dat indien de opheffing van de schorsing ingaat op 28 maart 2001 om 12.00 uur, zulks niet tot onderbenutting van die capaciteit - en daardoor mogelijk tot doorkruising van het ziektebestrijdingsbeleid van de Directeur- zal leiden. Onder die omstandigheden acht de president het geraden de opheffing van de schorsing eerst om 12.00 uur op 28 maart 2001 te laten ingaan.

5.6 De president ziet geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken. De verplichting tot betaling door de Directeur van het griffierecht, dat hij voor de behandeling van het onderhavige verzoek tot opheffing van de schorsing verschuldigd was, komt, gelet op het bepaalde bij artikel 8:87,derde lid, Awb, te vervallen. Indien inmiddels griffierecht is betaald zal dat recht worden terugbetaald.

5.7 De president doet direct mondeling uitspraak.

6. Beslissing

De president heft de schorsing van de besluiten voorzien in zijn uitspraak van hedenochtend op, met ingang van 28 maart 2001 om 12.00 uur.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, fungerend president, in tegenwoordigheid van

mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2001.

w.g. B. Verwayen w.g. Th.J. van Gessel